1 In cassatie speelt nog slechts de conventionele vordering een rol. Een reconventionele vordering - waarin het ging om betaling van een aantal lasten in verband met het verkochte - laat ik daarom buiten beschouwing.
2 Waarnaar het hof in rov. 1.1 van zijn bestreden arrest verwijst.
3 Ik denk dat deze aanduiding niet exact is, en dat de transactie ook de opstallen met de (in de stukken nader) aangegeven huisnummers betrof.
4 Productie 3 bij de conclusie van eis.
5 Productie 1 bij de conclusie van eis.
6 Productie 1 bij de conclusie van repliek.
7 De cassatiedagvaarding (waarvan een authentiek afschrift in het B-dossier zit) is van 22 november 2002; het arrest van 18 september 2002.
8 Zoals uit de zojuist aangehaalde overweging van het hof al blijkt, waren partijen het er niet over eens of het hier een louter concept betreft, dan wel een brief die in enig stadium (ook) is verzonden. Ik spreek verder, om duidelijk te maken welk stuk ik bedoel, van "de conceptbrief" zonder daarmee te willen suggereren dat ik in dit dispuut partij kies.
9 Voor de eveneens in deze overweging vermelde eindafrekening van de notaris - waaraan het hof echter geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend - gelden de hierna te bespreken uitlegparameters evenzeer.
10 Ik sluit intussen niet uit dat de onderhavige overweging van het hof zo moet worden begrepen, dat het hof de in de aanhef van de overweging aangeduide stellingen van [eiser] - impliciet - als onaannemelijk heeft beoordeeld (omdat het hof vond dat met die stellingen niet te rijmen valt wat er verder, i.h.b. in verband met de conceptbrief, is gebeurd); ik beschouw echter de verder door mij aangehouden andere lezing van deze overweging als de meer aannemelijke.
11 Destijds wel bekend onder de (niet geheel zuivere) aanduidingen: "overige bedrijfsruimte" of "Huurwet-bedrijfsruimte". (Die aanduidingen zijn niet geheel zuiver omdat de categorie ook objecten insluit die niet voor bedrijfsdoeleinden zijn verhuurd.)
12 De huurovereenkomst(en) bevindt (bevinden) zich niet bij de processtukken, en over de inhoud daarvan is door partijen vrijwel niets meegedeeld. In alinea 6 van de conclusie van antwoord e.a. in eerste aanleg wordt gesteld dat "(o)p basis van de destijds gesloten huurovereenkomst ... huurster de toekomstige verhogingen in de huurprijs (heeft) aanvaard.". Er wordt niet toegelicht hoe deze - volgens mij nogal verhullende - tekst moet worden begrepen. Bij repliek e.a., alinea 4, betwist [eiser] dat hij niet adequaat gebruik zou hebben gemaakt van de mogelijkheid de huurprijs te verhogen (en voegt hij toe dat dat niet mogelijk bleek). Ook hier wordt deze stelling niet nader verduidelijkt. Zie verder, niet minder cryptisch, alinea 10 van de conclusie van dupliek e.a.
Bij memorie van antwoord in appel, alinea 22, stelt [verweerder] dat de huurovereenkomst was aangegaan voor 5 jaar met 5 optiejaren, ingaande 1 september 1991 - contractstermijnen die voor woonruimtehuur ongebruikelijk zijn, zodat men geneigd is te denken dat het ging om huur van "(overig) gebouwd onroerend goed". In het verlengde daarvan vraagt men zich af welke ruimte deze overeenkomst bood voor (tussentijdse) huurverhoging; maar ook ditmaal wordt daar niets naders over meegedeeld. Daarentegen debatteren partijen (overigens: summier) verder over rechtsbronnen die alleen relevant zijn voor woonruimtehuur en de regels voor huurverhoging uit de HPW - zonder aan te geven waarom zij menen, dat aan die regels betekenis toekomt voor een overeenkomst die ogenschijnlijk geen woonruimtehuur betreft.
13 Daarbij geldt, zoals bij vragen van uitleg zo vaak het geval is, dat een oordeel in een andere zin ook heel goed te begrijpen zou zijn geweest; maar dat doet aan de begrijpelijkheid van de door het hof gevonden uitleg niet af. Aan gegevens die voor meer dan één uitleg vatbaar zijn is naar hun aard inherent dat er meerdere, ieder voor zich plausibele, interpretaties denkbaar zijn.
14 In onderdeel 1 van het middel wordt dit punt vooropgesteld. Volgens mij vormen de tweede en derde "bulletpoints" van onderdeel 2 variaties op hetzelfde gegeven, die daarom niet afzonderlijk hoeven te worden onderzocht.
15 Het hof neemt overigens veronderstellenderwijs aan dat de brief wél is verstuurd; bij dat uitgangspunt kan er natuurlijk, al daarom, geen betekenis worden toegekend aan het feit dat [verweerder] zou hebben verzuimd mee te delen dat de brief niet was verstuurd.
16 Duidelijkheidshalve merk ik nog op dat het middel ten onrechte tot uitgangspunt neemt dat [verweerder] niet zou hebben betwist dat hij aan [eiser] zou hebben meegedeeld dat de huurprijs f. 5.800, - p.m. was. Dat heeft [verweerder] wel betwist - maar voor de beoordeling in cassatie maakt dit verder geen verschil (omdat, althans in cassatie, er veronderstellenderwijs van moet worden uitgegaan dat [verweerder] wèl een mededeling van deze strekking zou hebben gedaan, zie alinea 6 hiervóór).
17 Waarmee ik niet wil suggereren dat een klacht van deze strekking aangewezen zou zijn geweest. Ik stel slechts vast dat die niet aan de orde is.
18 Zie bijvoorbeeld al. 2.4 van de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 5 september 2003, NJ 2003, 677, met verwijzing naar Asser - Hartkamp 4 - II, 2001, nr. 186 en Asser - Hijma 5 - I, 2000, nr. 233; zie ook rov. 3.5.2 van het aangehaalde arrest. Zie voor de - in dit opzicht vergelijkbare - onderzoeksplicht HR 4 januari 1991, NJ 1991, 254, rov. 3.3.
19 HR 16 juni 2000, NJ 2001, 559 m.nt. JH, rov. 3.4; HR 10 april 1998, NJ 1998, 666 m.nt. WMK, rov. 3.5.
20 Daarbij kan ik ook in het midden laten de - niet zo eenvoudige - vraag wat de rechter in het kader van een dergelijk onderzoek moet doen als de partijen omtrent zaken die voor de beoordeling van belang kunnen zijn geen inlichtingen hebben verschaft (in de alinea's 8 en 9 kwamen enkele zaken die aan die kwalificatie zouden kunnen beantwoorden aan de orde; men zou, indachtig het in voetnoot 18 aangehaalde arrest van 5 september 2003, ook kunnen denken aan de vraag of de partijen in deze zaak (in dezelfde of juist in ongelijke mate) als "professionals"op het gebied van de handel in onroerend goed waren aan te merken.). Het lijkt mij overigens duidelijk dat de rechter ook in het kader van een onderzoek als hier bedoeld (en daargelaten de mogelijkheid om zich via verdere instructie nadere gegevens te verschaffen), niet mag treden buiten het kader van het door partijen aangevoerde.
21 Een verklaring voor het in de notariële afrekening gehanteerde bedrag zou kunnen zijn, dat (de notaris ervan uit is gegaan dat) de geldende huren met BTW (of een bedrag ter vervanging van BTW) mochten worden verhoogd; toepassing van het BTW-tarief op de huurprijs van f. 5.275, - p.m. levert (afgerond) het in de notariële afrekening genoemde bedrag op.
22 Dat wordt althans namens [eiser] in cassatie gesteld. Namens [verweerder] wordt betwist dat deze stelling steun vindt in gegevens uit de feitelijke instanties. Nu ik het onderhavige betoog al om andere redenen als ondoeltreffend aanmerk, ga ik aan dit twistpunt voorbij.
23 In dit verband gaat het erom of [verweerder] daadwerkelijk van het bericht kennis had genomen vóór de economische eigendomsoverdracht. Alleen dan ligt immers in de rede dat op hem een mededelingsplicht jegens [eiser] rustte. Middel 2 suggereert dat het erom zou gaan of dit bericht op [verweerder]' kantooradres was aangekomen. Dat lijkt mij dus niet beslissend; in zoverre meen ik dat Middel 2 al faalt, omdat het op een onjuiste premisse gebaseerd is.
24 Ook hier geldt dat men aan de hand van dezelfde gegevens ook tot een andere uitkomst kan komen, maar dat dat aan de logische houdbaarheid van de door het hof gekozen lezing van de feiten niet afdoet - zie ook voetnoot 13 hiervóór.