ECLI:NL:PHR:2004:AO1992

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
2 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/083HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • J.M.H. Keus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging uithuisplaatsing van een minderjarige in het belang van de opvoeding en verzorging

In deze zaak gaat het om de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige, [de dochter], die in een gesloten inrichting verblijft. De moeder van [de dochter] heeft cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof, waarin de uithuisplaatsing werd bekrachtigd. De moeder was eerder ontheven van het gezag over haar dochter, en de Stichting AMBULANTE JEUGDBESCHERMING EN JEUGDHULPVERLENING VAN HET LEGER DES HEILS was benoemd tot voogd. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder al machtigingen tot uithuisplaatsing verleend, en de moeder had hiertegen geen bezwaar gemaakt.

De Hoge Raad oordeelt dat de moeder geen belang meer heeft bij het cassatieberoep, omdat de termijn van de uithuisplaatsing inmiddels is verstreken. De Hoge Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie die stelt dat een belang bij cassatie ontbreekt als de termijn van de beschikking is verstreken. De moeder wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard in haar cassatieberoep.

Daarnaast worden de cassatiemiddelen van de moeder kort besproken. De eerste klacht betreft de vermeende schending van artikel 8 lid 2 van het EVRM, omdat het hof niet zou hebben onderzocht of er een rechtvaardiging voor de uithuisplaatsing aanwezig was. De Hoge Raad oordeelt echter dat het hof wel degelijk het vereiste onderzoek heeft verricht en dat de moeder in pedagogisch opzicht tekortschiet. De tweede klacht betreft de motivering van het hof, waarbij de moeder aanvoert dat de rapportages van de Stichting onjuist zijn. De Hoge Raad stelt dat de waardering van deskundigenrapporten aan de feitenrechter is voorbehouden en dat het hof de stellingen van de moeder in zijn oordeel heeft betrokken. De conclusie van de Advocaat-Generaal is dat de moeder niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar cassatieberoep.

Conclusie

Rekest nr. R03/083HR
Mr. Keus
Parket, 16 januari 2004
uithuisplaatsing
Conclusie inzake
[De moeder]
tegen
AMBULANTE JEUGDBESCHERMING EN JEUGDHULPVERLENING,
werkeenheid van de Stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg
(hierna: de Stichting)
1 Feiten en procesgang
1.1 Verzoekster tot cassatie is de moeder van [de dochter], geboren op [geboortedatum] 1989 te [geboorteplaats]. De moeder, die als enige was belast met het gezag over [de dochter], is van dat gezag ontheven bij beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 juni 2000. Bij die beschikking is de Stichting benoemd tot voogdes.
1.2 Bij verzoekschrift van 16 augustus 2002 heeft de Stichting de rechtbank 's-Gravenhage een machtiging tot uithuisplaatsing van [de dochter] in een gesloten inrichting als bedoeld in art. 1:261 lid 4 BW verzocht. De moeder was het met dit verzoek eens.
1.3 Bij beschikking van 16 augustus 2002 heeft de kinderrechter te 's-Gravenhage de Stichting gemachtigd om [de dochter] dag en nacht uit huis te plaatsen in een gesloten inrichting van 16 tot 28 augustus 2002 en iedere verdere beslissing aangehouden tot de terechtzitting van 27 augustus 2002.
1.4 Bij beschikking van 27 augustus 2002 heeft de kinderrechter de Stichting gemachtigd tot uithuisplaatsing van [de dochter] in een gesloten inrichting van 28 augustus 2002 tot 16 februari 2003.
1.5 Op een daartoe strekkend verzoek van de Stichting heeft de rechtbank 's-Gravenhage bij beschikking van 11 februari 2003 de machtiging verlengd van 16 februari 2003 tot 16 augustus 2003.
1.6 De moeder heeft tegen deze beschikking hoger beroep bij het hof 's-Gravenhage ingesteld. De Stichting heeft een verweerschrift ingediend.
1.7 Het hof heeft bij beschikking van 11 juni 2003 de bestreden beschikking bekrachtigd. Het heeft daartoe als volgt overwogen:
"5. Uit de aan het hof overgelegde stukken en uit het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de moeder in pedagogisch opzicht te kort schiet ten opzichte van [de dochter] en niet in staat is een stabiel opvoedingsklimaat te scheppen. De moeder kan continuïteit in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de dochter] niet waarborgen. Door de psychische en gezondheidsproblemen van de moeder neemt [de dochter], als zij thuis woont, de rol van verzorgende ouder op zich en acht zij zich verantwoordelijk voor het welzijn van haar moeder in plaats van andersom. Als gevolg hiervan worden haar eigen behoeften niet vervuld, hetgeen aanleiding kan vormen voor haar gedragsproblemen. Indien er nu niet op adequate wijze wordt ingegrepen, is de kans op onherstelbare beschadiging van de persoonlijke ontwikkeling van [de dochter] reëel. Het hof acht het derhalve noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [de dochter] dat de uithuisplaatsing wordt verlengd en de behandeling van [de dochter] volgens het opgestelde behandelplan kan aanvangen. Zolang de moeder echter de noodzaak van behandeling niet inziet, is het voor [de dochter] zeer moeilijk om gemotiveerd te raken en zodoende te profiteren van de geboden gestructureerde hulpverlening. De moeder kan, door mee te werken, zelf invloed uitoefenen op de behandeling en op het verdere traject.
Op grond van het voorgaande, alsmede gelet op de ernstige gedragsproblematiek, is het hof van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de dochter] in een gesloten inrichting nog steeds aanwezig zijn, zodat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd."
1.8 De moeder heeft tegen deze beschikking tijdig cassatieberoep ingesteld. De Stichting heeft een verweerschrift ingediend.
2 Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
De beschikking waartegen het cassatieberoep is gericht, strekt tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing tot 16 augustus 2003. Nu die termijn reeds is verstreken, heeft de moeder geen belang meer bij het cassatieberoep; zie HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 66, HR 26 januari 1996, NJ 1996, 377, HR 13 april 2001, NJ 2002, 5, m.nt. JdB en HR 31 januari 2003, NJ 2003, 271. De moeder dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar cassatieberoep.
3 Beoordeling van de cassatiemiddelen
Voor het geval dat de Hoge Raad tot een ander oordeel over de ontvankelijkheid mocht komen, bespreek ik hierna kort de cassatiemiddelen.
3.1 Middel 1
3.1.1 De klacht van middel 1 luidt dat de beschikking van het hof in strijd is met art. 8 lid 2 EVRM, nu het hof niet heeft onderzocht of voor de uithuisplaatsing een rechtvaardiging als bedoeld in die bepaling voorhanden is.
3.1.2 De klacht mist feitelijke grondslag. Zoals blijkt uit de hiervóór onder 1.7 geciteerde rov. 5 heeft het hof geoordeeld dat de moeder in pedagogisch opzicht ten opzichte van [de dochter] tekortschiet en niet in staat is een stabiel opvoedingsklimaat te scheppen. Voorts heeft het hof geoordeeld dat, indien niet op adequate wijze wordt ingegrepen, de kans op onherstelbare beschadiging van de persoonlijke ontwikkeling van [de dochter] reëel is. Bovendien is naar het oordeel van het hof van ernstige gedragsproblematiek bij [de dochter] sprake. Aldus oordelend heeft het hof ervan blijk gegeven het op grond van art. 8 lid 2 EVRM vereiste onderzoek te hebben verricht.
3.2 Middel 2
3.2.1 Middel 2 bevat een motiveringsklacht. Onbegrijpelijk is, aldus het middel, dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op de door de Stichting in het geding gebrachte rapportages, nu namens de moeder is betoogd (1) dat de gedragsproblemen van [de dochter] zijn ontstaan nadat zij uit huis was geplaatst, (2) dat de rapportages gedeeltelijk berusten op een verkeerde interpretatie van hetgeen met de moeder is besproken en (3) gedeeltelijk berusten op een totaal onbegrip voor de bezorgdheid die de dochter voor de moeder had en (4) dat de situatie bij de moeder thuis is verbeterd, zodat de rapportages aandacht hadden moeten besteden aan de vraag of nog steeds gevaar voor gedragsproblemen bij de dochter bestaat. Kennelijk heeft het hof, nog steeds volgens het middel, geen enkele aandacht besteed aan hetgeen namens de moeder is aangevoerd.
3.2.2 Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop dat de waardering van deskundigenrapporten is overgelaten aan de rechter die over de feiten oordeelt (HR 14 mei 1993, NJ 1994, 448, m.nt. EAAL) en dat die waardering in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst.
3.2.3 De klacht dat het hof geen enkele aandacht heeft besteed aan de stellingen van de moeder, faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Blijkens rov. 3, waarin het hof de stellingen van de moeder heeft samengevat, heeft het die stellingen wel degelijk in zijn oordeel betrokken. Daarbij merk ik nog op dat de stellingen (1) en (4) voor het eerst in cassatie zijn aangevoerd. Beide stellingen zijn van feitelijke aard en vormen daarom een ontoelaatbaar novum in cassatie. Overigens vindt stelling (1) geen steun in de stukken die in de feitelijke instanties zijn overgelegd en in het standpunt dat de moeder in de feitelijke instanties heeft ingenomen. Wat stelling (4) betreft, wijs ik er ten overvloede op dat de zorg van het hof voor de persoonlijke ontwikkeling van [de dochter] niet door de situatie thuis als zodanig, maar door de rolomkering tussen [de dochter] en haar moeder is ingegeven. Of hetgeen de Stichting heeft gesteld, tegenover de stellingen van de moeder de doorslag moet geven, is in hoge mate van waarderingen van feitelijke aard afhankelijk. Het oordeel daarover was aan het hof voorbehouden. Ook in het licht van de stellingen van de moeder is 's hofs oordeel niet onbegrijpelijk.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal