10. Art. 1:88 lid 1 aanhef en onder a BW bepaalt - voorzover thans van belang - dat een echtgenoot de toestemming behoeft van de andere echtgenoot voor overeenkomsten strekkende tot vervreemding van een door de echtgenoten tezamen of door de andere echtgenoot alleen bewoonde woning of van zaken die bij een zodanige woning behoren. De bepaling beoogt aldus het "woonmilieu" te beschermen, een begrip dat - in het kader van de vraag wanneer een tweede woning onder het bereik van art. 1:88 BW valt - aan de orde is gekomen tijdens een mondeling overleg van de vaste Commissie voor justitie uit de Tweede Kamer met de Minister van Justitie (Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 1, p. 1173). Vgl. ook Nuytinck, a.w., p. 133 en 134; Asser-De Boer, a.w., nr. 242; Stille, a.w., art. 88, aant. 2. In de tekst van art. 1:88 BW is de zinswending "bij een zodanige woning behorende zaken" opgenomen om problemen ten aanzien van een bij een woning behorende tuin, garage e.d. te ondervangen. Zie Nuytinck, a.w., p. 134 en Asser-De Boer, a.w., nr. 243, die verwijst naar de MvT Inv. (Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 1, p. 1170), waar de volgende passage is opgenomen:
"In de voorgestelde formulering van het eerste gedeelte van het in lid 1 onder a bepaalde wordt beoogd enkele punten van twijfel op te lossen, waartoe de oorspronkelijke, aan het geldende artikel 164a B.W. ontleende redactie aanleiding kan geven. De nieuwe redactie spreekt niet van de maar van een woning, met het oog op de mogelijkheid dat het echtpaar of de andere echtgenoot nog een tweede woning, bijv. als zomerhuis of voor weekeinden, in gebruik heeft. De uitdrukkelijke vermelding van zaken die bij een door het echtpaar of de andere echtgenoot bewoonde woning behoren, voorkomt de vraag, of een daarbij in gebruik zijnde tuin of garage als een deel van de woning in de zin van dit artikel kan worden beschouwd en reeds uit dien hoofde onder de bepaling begrepen is te achten."
Bij de beantwoording van de vraag of ingevolge art. 1:88 lid 1 aanhef en onder a BW toestemming is vereist voor de verkoop van een bepaald stuk grond gaat het steeds erom of dat stuk grond kan worden gekwalificeerd als een zaak die behoort bij een door het echtpaar of de andere echtgenoot bewoonde woning, waarbij de omstandigheid dat een aan een echtelijke woning grenzend perceel grond in gebruik is als tuin bij die woning - mede gezien de hiervoor geciteerde passage uit de parlementaire geschiedenis - in de regel zal leiden tot de slotsom dat sprake is van een bij die woning behorende zaak in de zin van art. 1:88 BW.
De vraag of een bepaald stuk grond kan worden gekwalificeerd als "behorend bij de echtelijke woning" - en in zoverre moet worden behouwd als deel uitmakend van het door art. 1:88 lid 1 aanhef en onder a BW beschermde woonmilieu - moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval ten tijde van de rechtshandeling waarvan de rechtsgeldigheid wordt betwist. Voorop moet staan dat bedoelde kwalifictie - mede in verband met de eisen van de rechtszekerheid en de belangen van de wederpartij - dient te geschieden aan de hand van objectieve maatstaven, zoals de ligging van het perceel ten opzichte van de echtelijke woning, de inrichting van het perceel, het gebruik dat van het perceel wordt gemaakt en de ter plaatse geldende verkeersopvattingen. In zoverre is niet relevant de niet uit deze objectieve maatstaven blijkende opvatting van "de andere echtgenoot" aan wie het overigens vrijstaat om af te zien van de door art. 1:88 BW geboden bescherming van haar/zijn woonmilieu. De beantwoording van de vraag of een bepaald stuk grond kan worden gekwalificeerd als "behorend bij de echtelijke woning" is overigens in hoge mate afhankelijk van waarderingen van feitelijke aard en in zoverre in cassatie slechts in beperkte mate te toetsen.