12. Met betrekking tot een aantal specifieke regresvorderingen is aan uw Raad reeds de vraag voorgelegd naar de toepasselijkheid van art. 3:310 en/of van afdeling 6.1.10 BW gezien de strekking van deze verhaalsrechten. Het gaat daarbij om de regresvorderingen van art. 2 VOA (HR 31 mei 2002, RvdW 2002, 90 (Bijlsma/ABP)) en van art. 83b Ziekenfondswet (HR 26 september 2003, NJ 2003, 645 (Sterpolis/Amicon)), regresvorderingen waarbij het aan de zijde van het verhalend lichaam economisch gezien om vergoeding van schade gaat al betreft het steeds een zelfstandig verhaalsrecht waarvoor schade aan de zijde van het verhalend lichaam niet als constitutief vereiste geldt. Zie mijn conclusie voor eerstgenoemd arrest waarin ik - vooropstellend dat het bij de op art. 2 VOA gebaseerde verhaalsvordering gaat om verhaal van kosten zodat deze vordering in zoverre niet kan worden gekwalificeerd als een vordering tot schadevergoeding - heb betoogd dat deze verhaalsvordering in verband met de ratio van art. 3 VOA niet kan worden geabstraheerd van de onderliggende rechtsverhouding tussen laedens en gelaedeerde, zodat deze vordering moet worden gekwalificeerd als een "rechtsvorderingen tot vergoeding van schade" als bedoeld in art. 3:310 BW gelet op de ruime betekenis van dit begrip. Zie met name ook de conclusie van de P-G Hartkamp voor laatstgenoemd arrest waarin het gaat om de regresvordering van art. 83b Ziekenfondswet. Hartkamp betoogt dat men de regresvordering waarvoor schade aan de zijde van het ziekenfonds niet als constitutief vereiste geldt, toch een vordering tot vergoeding van schade kan noemen nu zij economisch immers tot vergoeding van schade strekt. Refererend aan zijn ruime interpretatie van het civielrechtelijke begrip "wettelijke verplichting tot schadevergoeding" (Asser-Hartkamp, 4-I, (2004), nr. 404) geeft Hartkamp aan die laatste opvatting de voorkeur, waarbij hij erop wijst dat verhaalsvorderingen in wezen vorderingen zijn uit ongerechtvaardigde verrijking en dat de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) bij uitstek in ons recht als een schadevergoedingsvordering is geconstrueerd. Daarbij wijst hij erop dat de ratio van het verhaalsrecht van verzekeraars, zowel het "sociale" verhaalsrecht van art. 83b Ziekenfondswet als het gesubrogeerde verhaalsrecht van de particuliere verzekeraar, ertoe strekt te voorkomen dat een laedens aan zijn verplichting tot schadevergoeding ontkomt doordat de door hem veroorzaakte schade wordt vergoed door de verzekeraar van de gelaedeerde; de laedens (dan wel zijn aansprakelijkheidsverzekeraar) behoort niet te profiteren van de verzekering van de benadeelde, die immers niet te zijnen behoeve tot stand is gebracht en waarvan de kosten (in de vorm van premies) door anderen worden gedragen. Zie verder ook de door Hartkamp genoemde auteurs, onder wie Bloembergen, Schadevergoeding bij onrechtmatige daad (1965), nr. 250-254, Asser-Clausing-Wansink 5-IV (1998), nr. 317, Mijnssen, Een paar facetten van door een verzekeraar te nemen verhaal, in Zekerheidshalve (Mendel-bundel) (2003), p. 83 e.v. Zie ook HR 7 janusri 2000, NJ 2000, 212, m.nt. MMM.
In de hiervoor genoemde arresten van 31 mei 2002 en van 26 september 2003 heeft de strekking van het verhaalsrecht een prominente rol gespeeld. In eerstgenoemd arrest waarin het ging om de op art. 2 VOA gebaseerde verhaalsvordering werd geoordeeld dat deze regresvordering dient te worden gekwalificeerd als een vordering tot vergoeding van schade als bedoeld in art. 3:310 BW aangezien het verhaalsrecht van het verhalend lichaam ingevolge art. 3 VOA (met zijn bepaling omtrent het zogenaamde civiele plafond) niet ertoe mag leiden dat de laedens in een slechtere positie komt te verkeren dan waarin hij zou hebben verkeerd ingeval hij door de getroffene zelf zou zijn aangesproken en zulks niet alleen geldt voor de hoogte van de vordering doch ook voor de verjaringstermijn waaraan de verhaalsvordering is onderworpen. (Daarbij teken ik aan dat de laedens overigens in zoverre wel in een slechtere positie kan komen dat met betrekking tot het aanvangstijdstip van de verjaring van de regresvordering een later tijdstip kan gelden dan voor de vordering van de gelaedeerde op de laedens.) In het tweede arrest waarin, dit keer in verband met de al dan niet toepasselijkheid van art. 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW, aan de orde was in hoeverre het verhaalsrecht op grond van art. 83b Ziekenfondswet, een administratiefrechtelijke wet, kan worden aangemerkt als een wettelijke verplichting tot schadevergoeding als bedoeld in afd. 6.1.10 BW, is eveneens de nadruk gelegd op het rechtskarakter van het regresrecht: in aansluiting op de conclusie van de P-G werd overwogen dat het verhaalsrecht mede ertoe strekt te voorkomen dat degene die schade heeft veroorzaakt, aan zijn verplichting tot vergoeding van de schade ontkomt en ervan profiteert dat de door hem veroorzaakte schade wordt vergoed door de verzekeraar van degene die de schade heeft geleden. Vervolgens werd overwogen dat de verplichting van de laedens jegens het ziekenfonds dat zijn op de Ziekenfondswet gebaseerde verhaalsrecht uitoefent, niet kan worden aangemerkt als een wettelijke verplichting tot schadevergoeding als bedoeld in afdeling 6.1.10 BW doch dat evenvermelde strekking van het verhaalsrecht evenwel meebrengt dat de bepaling van art. 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW van overeenkomstige toepassing moet worden geacht in een geval dat een ziekenfonds zijn verhaalsrecht uitoefent.
Ook in HR 7 november 1997, NJ 1998, 384 (Younis/Waarborgfonds) was verjaring van een regresvordering, te weten de in art. 27 lid 1 WAM aan het Waarborgfonds toegekende verhaalsvordering, aan de orde. In dit arrest is in het midden gebleven of deze verhaalsvordering kan worden gekwalificeerd als een vordering tot vergoeding van schade als bedoeld in art. 3:310 BW; geoordeeld is dat dit recht van verhaal een eigen recht is dat ontstaat doordat het fonds de schade aan de benadeelde vergoedt, zodat de verjaringstermijn van art. 31 lid 8 WVW (oud) en art. 10 WAM niet van toepassing zijn. In mijn conclusie voor dit arrest heb ik overigens het standpunt ingenomen dat bedoelde verhaalsvordering moet worden gekwalificeerd als een rechtsvordering tot vergoeding van schade als bedoeld in art. 3:310 BW gezien de uit de parlementaire geschiedenis blijkende ruime strekking van art. 3:310 BW.