ECLI:NL:PHR:2004:AO6900

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/035HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • D.W.F. Verkade
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van waardevermeerdering van onroerend goed in het kader van huwelijkse voorwaarden

In deze zaak, die voor de Hoge Raad der Nederlanden is behandeld, gaat het om de afwikkeling van een Amsterdams verrekenbeding tussen een vrouw en een man die gehuwd waren onder huwelijkse voorwaarden. De vrouw, eiseres tot cassatie, heeft de man, verweerder in cassatie, gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam met een vordering tot verdeling van de tijdens het huwelijk overgespaarde inkomsten. De vrouw stelt dat de waardevermeerdering van de woning aan de [a-straat] niet alleen het gevolg is van verbouwingen, maar ook van autonome waardestijging. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw afgewezen, omdat zij niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd dat de verbouwingen gefinancierd zijn uit overgespaarde inkomsten. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, wat de vrouw heeft doen besluiten om in cassatie te gaan.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 juni 2004 geoordeeld dat de waardevermeerdering van de woning niet uitsluitend het gevolg kan zijn van de verbouwingen, maar dat ook andere factoren, zoals marktontwikkelingen, een rol kunnen spelen. De Hoge Raad heeft de zaak terugverwezen naar het gerechtshof, omdat het hof onvoldoende gemotiveerd heeft waarom de waardevermeerdering uitsluitend aan de verbouwingen kan worden toegeschreven. Dit arrest benadrukt de noodzaak om bij de verrekening van waardevermeerdering ook rekening te houden met de investeringen van onverteerd inkomen van partijen, en dat de rechter bij de beoordeling van dergelijke zaken een zorgvuldige afweging moet maken van alle relevante omstandigheden.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van huwelijkse voorwaarden en de verrekening van vermogensvermeerdering, vooral in gevallen waar de waardevermeerdering van onroerend goed aan de orde is. Het arrest biedt richtlijnen voor de beoordeling van de bijdrage van beide echtgenoten aan de waardevermeerdering van onroerend goed, en onderstreept het belang van een zorgvuldige bewijsvoering in dergelijke geschillen.

Conclusie

Rolnr. C03/035HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 19 maart 2004
Conclusie inzake:
[de vrouw]
(in de feitelijke instanties aangeduid als: [de vrouw]; hierna: de vrouw)
tegen:
[de man]
(tot 5 augustus 2002 genaamd: [de man]; hierna: de man)
1. Inleiding
Het gaat in deze zaak om de afwikkeling van een zgn. Amsterdams verrekenbeding.
De vrouw heeft gesteld dat de in de verrekening te betrekken waardevermeerdering van een staande huwelijk door de man gekocht huis, deels gefinancierd uit onverteerd inkomen, niet alleen het gevolg was van verbouwingen (wat om processuele redenen in appel en in cassatie niet meer te haren voordele kan tellen), maar ook van autonome waardestijging.
Het middel klaagt dat het hof op onbegrijpelijke wijze aan deze stelling is voorbijgegaan. Het middel dient m.i. te slagen.
2. Feiten(1)
2.1. Partijen zijn op 28 juni 1974 met elkaar gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden waarbij iedere gemeenschap van goederen werd uitgesloten.
2.2. De huwelijkse voorwaarden bevatten in art. 3 een verrekenbeding in dier voege dat het gedeelte van de inkomsten van partijen of één hunner, genoten in het onmiddellijk daaraan voorafgaande kalenderjaar, dat niet werd aangewend tot bestrijding van de kosten van de huishouding en belastingen, binnen drie maanden nadat dit is gebleken, tussen de echtgenoten bij helfte zal worden gedeeld.
2.3. Partijen hebben nimmer de onverteerde inkomsten overeenkomstig artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden verdeeld.
2.4. De op 3 augustus 1998 door de rechtbank te Rotterdam uitgesproken echtscheiding is op 29 oktober 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.5. Vóór het huwelijk heeft de man de voormalige echtelijke woning aan de [b-straat] te [plaats] gekocht voor een bedrag van f 15.000,-. Deze woning is aan de man geleverd en gedurende het huwelijk steeds eigendom van de man gebleven. Tijdens het huwelijk is deze woning ingrijpend veranderd, hetgeen is bekostigd uit de overgespaarde inkomsten van de vrouw. De waarde van de woning is hierdoor met f 265.730,34 toegenomen.
2.6. Tijdens het huwelijk heeft de man het huis aan de [a-straat] in [plaats] van zijn vader gekocht voor een bedrag van f 75.000,-, welk huis aan hem is geleverd. Dat bedrag is als volgt gefinancierd: f 45.000,- is afgelost uit de onverteerde inkomsten van partijen en f 30.000,- is door de man betaald via een door hem afgesloten en afbetaalde hypothecaire lening. De waarde van het onroerend goed is mede als gevolg van enige verbouwingen gestegen tot f 575.000,-.
2.7. De man heeft in [plaats] een chalet met inboedel voor de vrouw gekocht voor f 60.000,-. Deze woning is door de man gefinancierd.
3. Procesverloop
3.1. Het onderwerp van het cassatieberoep is beperkt tot de vordering tot verrekening van de waardevermeerdering van de woning aan de [a-straat] te [plaats].(2) Bij de weergave van het procesverloop zal ik mij eveneens hiertoe beperken.
3.2. Bij inleidende dagvaarding van 19 maart 1999 heeft de vrouw de man gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam.
De vrouw heeft onder meer een vordering ingesteld tot verdeling van de tijdens het huwelijk overgespaarde inkomsten welke geheel ten bate van de man zijn gekomen, voor zover deze zijn aangewend voor de verbouwing van de woning aan de [a-straat] en voor de aflossing van een lening van de man (ten bedrage van f 45.000,-), welke zijn vader hem heeft verstrekt ten behoeve van de aankoop van die woning.
Hierbij heeft de vrouw zich beroepen op het in de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding.
3.3. De man heeft de vordering gemotiveerd betwist.
3.4. Bij tussenvonnis van 25 januari 2001 heeft de rechtbank de vrouw bewijs opgedragen van haar stelling dat aan de woning diverse ingrijpende verbouwingen hebben plaatsgevonden, onder meer bestaande in het aanbrengen van een nieuw dak en een dakkapel, een nieuwe badkamer en het ombouwen van de garage tot woonruimte, dat deze verbouwingen tegen betaling zijn verricht, en dat deze zijn gefinancierd en bekostigd uit de overgespaarde inkomsten van partijen.
De rechtbank heeft voorts een inlichtingencomparitie gelast.
3.5. Op 26 juli 2001 heeft de rechtbank bij eindvonnis geoordeeld dat de vrouw niet in het haar opgedragen bewijs is geslaagd en de vordering van de vrouw tot verdeling van de waardevermeerdering van de woning aan de [a-straat] afgewezen.
De rechtbank heeft de man wel veroordeeld tot betaling aan de vrouw van f 22.500,- nu de man uit de onverteerde inkomsten van partijen de door de vader aan de man verstrekte lening ad f 45.000,- heeft afbetaald.
3.6. Bij exploten van 24 april 2001 en 9 oktober 2001 is de vrouw bij het gerechtshof te 's-Gravenhage in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 25 januari 2001, resp. het eindvonnis van 26 juli 2001.
De vrouw heeft in de eensluidende memories van grieven (tegen beide vonnissen) sub 16 onder meer het volgende aangevoerd:
'Nu de betreffende leenschuld ad f 45.000,-- tijdens het huwelijk is aangegaan ter verwerving van de woning aan de [a-straat] brengt een redelijke uitleg van het Amsterdams verrekenbeding mee dat, nu deze leenschuld tijdens het huwelijk met overgespaarde inkomsten is afgelost, bij deze verrekening de waardestijging van de woning aan de [a-straat] dient te worden betrokken, waarbij de stijging van de waarde evenredig aan haar financiële bijdrage in de verwerving van de woning aan [de vrouw] dient te worden uitgekeerd. (HR 2 maart 2001, RvdW 63, Slot/Ceelen)'.
3.7. De man heeft een en ander gemotiveerd betwist.
3.8. Bij arrest van 16 oktober 2002 heeft het hof vooreerst de twee zaken gevoegd.
Voorts heeft het hof het betoog van de vrouw ten deze verworpen en het vonnis van de rechtbank van 26 juli 2001 bekrachtigd.
De in cassatie relevante overwegingen luiden als volgt:
'8. De derde grief betreft de bij het eindvonnis van 26 juli 2001 vastgestelde verrekening van de door partijen terugbetaalde lening van f 45.000,- aan de vader van de man.
De vrouw meent ook in hoger beroep onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2001, NJ 2001, 583 (Slot/Ceelen), dat zij recht heeft op een percentage van 30% van de waardestijging, omdat zij 30% van de koopprijs heeft gefinancierd. Aldus zou de man haar nog een bedrag van f 172.500,- dienen uit te keren in plaats van het door de rechtbank toegekende bedrag van f 22.500,-. De man bestrijdt deze stelling van de vrouw en meent onder verwijzing naar het arrest van de HR van 3 oktober 1997, NJ 1998, 383 dat het bestreden vonnis in zoverre dient te worden bekrachtigd.
9. Het hof overweegt dat een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2001 de vrouw niet kan baten. Immers, het hof moet aannemen dat de waardevermeerdering van de woning aan de [a-straat] het gevolg is van de verbouwingen, als een nieuw dak, dakkapel, nieuwe badkamer, en tot woonruimte omgebouwde garage. In hoger beroep heeft de vrouw haar stelling, waarvan zij geen bewijs heeft kunnen leveren, nl. dat die verbouwingen waren bekostigd uit overgespaard inkomen van partijen, laten varen.
Nu de waardestijging niet geacht kan worden mede het gevolg te zijn van investering van onverteerd inkomen van partijen, kan de vrouw daarin niet delen.'
3.9. Van dit arrest is de vrouw - tijdig(3) - in cassatieberoep gegaan. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht en namens de vrouw is er gerepliceerd.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1. Bij de beoordeling van het cassatiemiddel dient het volgende vooropgesteld te worden.
4.1.1. In een reeks van arresten heeft de Hoge Raad zich uitgelaten over de problematiek in het geval dat de bij huwelijkse voorwaarden bepaalde periodieke verrekening overeenkomstig een zgn. 'Amsterdams verrekenbeding' gedurende het huwelijk achterwege is gelaten.
In het arrest Vossen/Swinkels van 1995(4) overwoog de Hoge Raad in rov. 3.3.2:
'Een beding [tot periodieke verrekening, A-G] strekt naar zijn aard ertoe dat hetgeen van de inkomsten van partijen wordt bespaard periodiek tussen hen wordt verrekend. Ieder der echtgenoten is vervolgens in staat zijn aandeel in de besparingen, door belegging, te besteden aan vorming en vermeerdering van het eigen vermogen. Laten partijen tijdens het bestaan van het huwelijk deling van het overgespaarde achterwege en blijft het recht om deling te vorderen bestaan, dan brengt een uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van het beding mee dat bij het einde van het huwelijk ook de vermogensvermeerdering, ontstaan door belegging van hetgeen uit de inkomsten van een echtgenoot is bespaard, maar ongedeeld is gebleven, in de verrekening wordt betrokken [curs. A-G]. Dit is slechts anders wanneer bij de huwelijkse voorwaarden anders is overeengekomen (...).'
Niet alleen de nominale waarde van de overgespaarde inkomsten maar ook de waardevermeerdering als gevolg van belegging hiervan moet derhalve bij de verrekening betrokken worden.
4.1.2. Deze lijn is in latere arresten voortgezet, waarbij ik wijs op HR 19 januari 1996, nr. 15829, NJ 1996, 617 m.nt. WMK (Rensing/Polak), HR 28 maart 1997, nr. 16201, NJ 1997, 581 m.nt. WMK (Burhoven/De Kroon), HR 3 oktober 1997, nr. 16349, NJ 1998, 383 m.nt. WMK (Bal/Keller), HR 2 maart 2001, nr. C99/136, NJ 2001, 583 (Slot/Ceelen), HR 2 maart 2001, nr. R00/080, NJ 2001, 584 m.nt. SW (Vissersbedrijf), HR 26 oktober 2001, nr. R00/133, NJ 2002, 93 m.nt. WMK (Lindner/Mannaerts), HR 6 december 2002, nr. C01/086, RvdW 2002, 201 (Schwanen/Hundscheid) en HR 18 april 2003, nr. C01/234, NJ 2003, 441 (Zandstra/Vis).
4.1.3. Aan deze latere arresten ontleen ik nog de volgende relevante verfijningen:
- Wil de vermogensvermeerdering van één der echtgenoten voor verrekening in aanmerking komen, dan moet deze waardevermeerdering zijn terug te voeren op tijdens het huwelijk overgespaard inkomen (vgl. Rensing/Polak);
- Het goed waarvan, aldus één der echtgenoten, de waardevermeerdering verrekend moet worden, dient in ieder geval verkregen te zijn gedurende de periode waarover verrekend moet worden; het feit dat het goed is gefinancierd door middel van leningen welke gedurende deze periode met overgespaard inkomen zijn afgelost maakt dit niet zo maar anders (Slot/Ceelen);
- Indien bepaalde goederen zelf niet voor verrekening in aanmerking komen (bijvoorbeeld omdat ze zijn aangebracht, of tijdens het huwelijk zijn verkregen krachtens erfrecht of schenking en bovendien geen inkomsten opleveren), dan kan de waardevermeerdering hiervan evenmin bij de verrekening betrokken worden (Bal/Keller), tenzij die waardevermeerdering als inkomsten beschouwd kan worden (Slot/Ceelen en Schwanen/Hundscheid);
- Met de verwerving van een goed uit overgespaard inkomen moet gelijkgesteld worden de verwerving met geleend geld, voor zover die lening vervolgens wordt afgelost uit overgespaard inkomen (Schwanen/Hundscheid en Zandstra/Vis);
- Indien de koopprijs van een goed is betaald met geleend geld, moet dat goed in de verrekening worden meegenomen naar de mate waarin de financiering van die aankoop gedurende de periode waarover verrekend moet worden, ten laste is gekomen van onverteerd inkomen: zie Slot/Ceelen en Schwanen/Hundscheid. De Hoge Raad overwoog in rov. 4.1.2 van Slot/Ceelen:
'Het hof is kennelijk ervan uitgegaan dat, wanneer een der echtelieden gedurende de periode waarover verrekend moet worden, aandelen in een besloten vennootschap heeft verworven en de koopprijs daarvan heeft betaald met door hem daarvoor geleend geld, de aandelen in de verrekening moeten worden betrokken naar de mate waarin de financiering van die verwerving gedurende de bedoelde periode ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten. Aldus oordelend is het hof uitgegaan van een juiste maatstaf.
In een dergelijk geval zal, indien de lening waarmee de verwerving is gefinancierd niet volledig ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten, de rechter aan de hand van de beschikbare gegevens dienen te begroten voor welk gedeelte de aandelen in de verrekening dienen te worden betrokken. Daarbij dienen niet slechts de aflossingen op de hoofdsom van de geldlening, maar ook rente en andere kosten en, indien van belang voor een redelijke toerekening, ook de tijdstippen waarop de verschillende betalingen hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden, in de beschouwing te worden betrokken.'
4.1.4. Een met onze zaak vergelijkbare casus vinden we terug in het arrest Schwanen/Hundscheid. Daar stelde de vrouw ook een vordering in tot verdeling van de waardevermeerdering van de door de man gedurende het huwelijk verkregen echtelijke woning. De hypothecaire lening waarmee de woning was gefinancierd was deels afgelost uit overgespaard inkomen.
De Hoge Raad oordeelde in rov. 3.5 (ad onderdelen C en D) dat de omstandigheid dat de woning tijdens het huwelijk aan de man is geleverd meebrengt dat sprake is van een belegging tijdens het huwelijk en dat in een dergelijk geval de aflossingen aan de woning moeten worden toegerekend. De woning moest derhalve in de verrekening worden betrokken en wel op de wijze zoals de Hoge Raad in het arrest Slot/Ceelen heeft aangegeven.
4.1.5. Per 1 september 2002 is overigens de wet van 14 maart 2002, Stb. 152 in werking getreden (Wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek). Deze wet schrapte enerzijds de regeling van het wettelijk deelgenootschap en geeft anderzijds algemene regels voor periodieke verrekenbedingen.
Artikel 1:133 luidt:
1. De verplichting tot verrekening van inkomsten of van vermogen is wederkerig.
2. De verplichting tot verrekening heeft uitsluitend betrekking op inkomsten die of op vermogen dat de echtgenoten tijdens het bestaan van deze verplichting hebben verkregen. De verplichting tot verrekening heeft geen betrekking op vermogen dat krachtens erfopvolging, making of gift wordt verkregen en ook niet op de vruchten daaruit of de voor dat vermogen of voor die vruchten in de plaats getreden goederen.
Artikel 1:136 luidt:
1. Indien een goed onder aanwending van te verrekenen vermogen is verkregen, wordt het verkregen goed tot het te verrekenen vermogen gerekend voor het aandeel dat overeenkomt met het bij de verkrijging uit het te verrekenen vermogen aangewende gedeelte van de tegenprestatie gedeeld door de totale tegenprestatie. Indien een echtgenoot in verband met de verwerving van een goed een schuld is aangegaan, wordt het goed op de voet van de eerste volzin tot het te verrekenen vermogen gerekend voor zover de schuld daartoe wordt gerekend of daaruit is afgelost of betaald.
2. Bestaat tussen de echtgenoten een geschil omtrent de vraag of een goed tot het te verrekenen vermogen wordt gerekend en kan geen van beiden bewijzen dat het goed tot het niet te verrekenen vermogen wordt gerekend, dan wordt dat goed aangemerkt als te rekenen tot het te verrekenen vermogen. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers der echtgenoten.
Volgens de Memorie van Toelichting wordt beoogd de jurisprudentie van de Hoge Raad omtrent niet uitgevoerde verrekenbedingen te codificeren in art. 1:141 BW.(5) Dat artikel luidt, voor zover hier van belang:
1. Indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, blijft de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand en strekt deze zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.
2. Indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk, dan eindigt die verrekenplicht op het tijdstip zoals in artikel 142 bepaald, als dat tijdvak nog loopt.
3. Indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid niet is voldaan, wordt het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Artikel 143 is van overeenkomstige toepassing.
4. (...)
5. (...)
6. De vordering tot verrekening, bedoeld in het eerste lid, verjaart niet eerder dan drie jaren na de beëindiging van het huwelijk dan wel het onherroepelijk worden van de beschikking tot scheiding van tafel en bed. Deze termijn kan niet worden verkort.
4.1.6. Het overgangsrecht brengt mede dat vóór 1 september 2002 overeengekomen periodieke verrekenbedingen 1:141 onverminderd van kracht blijven, voor zover deze niet in strijd zijn met de dwingendrechtelijke bepalingen uit deze regeling. Voor zover in de huwelijkse voorwaarden bepaalde aspecten omtrent verrekenbedingen niet geregeld zijn, komt de nieuwe afdeling aanvullende werking toe.(6)
4.2. De vrouw heeft in deze procedure op grond van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding aanspraak gemaakt op verdeling van de waardevermeerdering van de woning van de man aan de [a-straat], nu deze waardevermeerdering, aldus de vrouw, het gevolg is van investering van onverteerd inkomen van partijen.
De vrouw heeft in feitelijke instanties twee argumenten aan deze vordering ten grondslag gelegd.
4.2.1. Allereerst heeft zij aangevoerd dat de waardevermeerdering het gevolg is van een aantal verbouwingen, en dat deze verbouwingen zijn bekostigd uit de overgespaarde inkomsten van partijen.(7) De rechtbank droeg haar hieromtrent bewijs op. Omdat de vrouw niet het haar door de rechtbank opgedragen bewijs van deze stellingen heeft geleverd, zijn die door de rechtbank verworpen. De vrouw heeft tegen dit oordeel in hoger beroep geen grieven gericht.
4.2.2. De vrouw heeft voorts betoogd dat de waardevermeerdering daarnaast voor een deel als (nominale) waardevermeerdering moet worden beschouwd, welke los staat van de waardevermeerdering als gevolg van de verbouwingen.(8) Deze component dient, zo stelde de vrouw in hoger beroep, bij de verdeling te worden betrokken, nu de aankoop van het huis aan de [a-straat] deels is gefinancierd uit overgespaarde inkomsten van partijen.(9) Het hof heeft dit betoog evenwel verworpen door in rov. 9 te oordelen dat de waardevermeerdering van de woning het gevolg is van de verbouwingen en niet geacht kan worden mede het gevolg te zijn van investering van onverteerd inkomen van partijen. Hiertegen is de (motiverings)klacht gericht.
4.2.3. Men kan zich afvragen of het nodig c.q. verstandig was dat de vrouw in de rechtbankfase zo veel afzonderlijke aandacht heeft besteed aan de in 4.2.1 bedoelde waardestijging door verbouwingen en de financiering daarvan ten aanzien van het [aan de a-straat gelegen] huis. Verklaarbaar acht ik het alleszins. Gezien de andere achtergrond bij de woning aan de [b-straat], die door de man voorhuwelijks was verkregen, diende de vrouw bij het waardevermeerderingsgeschil dáárover de aandacht volop te richten op de waardevermeerdering door verbouwingen, gefinancierd uit onverteerd inkomen tijdens het huwelijk (en naar uit de rechtbankvonnissen blijkt, met succes). Dat zij - bij repliek in prima - meende óók de verbouwingskosten van het [aan de a-straat gelegen] huis te moeten benadrukken, alsmede haar bijdrage in die kosten, laat zich uit de ontwikkeling van het partijdebat in eerste instantie verklaren(10), hoewel de status van dat huis, in verband met de verkrijging door de man ervan 'staande huwelijk', niet (althans niet primair) noopte tot een zodanige stellingname.
De rechtbank heeft dit punt m.i. onvoldoende doorzien, door de vrouw ten deze bewijs op te dragen en door de uitkomst ten aanzien van dit huis daarvan te laten afhangen, zonder nog aandacht te geven aan de ook door de vrouw naar voren gebrachte grondslag van de 'waardevermeerdering van de woning[en] in de oorspronkelijke onverbouwde toestand'.
Het hof heeft m.i. vervolgens in rov. 9 op deze minder gelukkige aanpak van de rechtbank voortgeborduurd.
4.3. Het middel betoogt dat rov. 9 innerlijk tegenstrijdig en niet goed begrijpelijk is, gezien 's hofs feitelijke vaststelling in rov. 1.d van het bestreden arrest, dat tussen partijen vaststaat dat de waarde van het onroerend goed aan de [a-straat] mede als gevolg van enige verbouwingen is gestegen tot f 575.000,-.
Deze overweging kan volgens het middel, gezien het gebruik van het woord 'mede', niet anders uitgelegd worden dan dat moet worden aangenomen dat de waardestijging van de woning slechts voor een deel het gevolg is van de verbouwingen en dat er derhalve nog een andere oorzaak dan wel andere oorzaken van deze waardestijging bestaan.
Het middel voert aan dat het hof dit in rov. 9 uit het oog heeft verloren en dat het hof met name over het hoofd heeft gezien dat er, naast de waardestijging ten gevolge van de verbouwingen, sprake is van een andere component van waardestijging, namelijk die een gevolg is (bijv. door marktontwikkelingen) van door partijen geïnvesteerde overgespaarde inkomsten bij de verwerving van de woning pro se, welke los staat van de toegevoegde waarde ten gevolge van de verbouwingen.
Het middel stelt dat de vrouw in die component, ook in de redenering van het hof, wel behoort te delen omdat het hier een waardestijging betreft die geacht kan worden mede het gevolg te zijn van investering van onverteerd inkomen van partijen. Immers, de verwerving van de woning aan de [a-straat] is deels, voor een bedrag van f 45.000,-, bekostigd uit de overgespaarde inkomsten van partijen.
De bestreden rechtsoverweging heeft volgens het middel dan ook de niet terechte consequentie dat het verrekenbeding jegens de vrouw niet geheel in acht wordt genomen doordat de waardestijging pro se, die niet samenhangt met de verbouwingen, ook niet wordt verrekend.
4.4. Wegens het ontbreken van enige andere of nadere motvering kan rechtsoverweging 9 mijns inziens inderdaad niet anders uitgelegd worden dan dat het hof enkel vanwege de aanname dat de waardestijging van de woning uitsluitend is veroorzaakt door de verbouwingen hieraan, tot de conclusie komt dat de waardestijging niet geacht kan worden mede het gevolg te zijn van investering van onverteerd inkomen van partijen.
4.5. Naar mijn mening dient het middel te slagen. Nu het hof in rov. 1.d als tussen partijen vaststaand heeft aangenomen dat de waarde van het huis aan de [a-straat] 'mede' als gevolg van enige verbouwingen, na een koopprijs van f 75.000.-, in waarde is gestegen tot f 575.000,- is zonder nadere motivering, die ontbreekt, 's hofs hierboven weergegeven oordeel in rov. 9 onbegrijpelijk.
4.6. Dit klemt te meer nu het partijdebat in hoger beroep ten deze (MvG nr. 16, respectievelijk MvA ad grief III) juist betrekking had op verrekening van waardestijging lós van waardestijging door verbouwingen.
Nadat de vrouw haar stelling van waardestijging door (uit bespaard inkomen gefinancierde) verbouwingen in hoger beroep had 'laten varen' (in de terminologie van het hof), viel zij (dus) terug op de stelling dat verrekend diende te worden op basis van haar - overigens onbestreden - bijdrage in de financiering van de aankoop van dit huis ad 30%(11), maar dan niet op de voet van nominaliteit, zoals de rechtbank gedaan had, doch op de voet van evenredig delen in de waardestijging.
Blijkens het partijdebat in appel beargumenteerde en vroeg de vrouw alsnog de volle evenredigheid (30 % van f 575.000), terwijl de man argumenten liet horen waarom de vrouw niet meer dan de aan haar toe te rekenen 30% nominaal van de koopprijs (30 % van f 75.000 = f 22.500; oftewel de helft van de lening van f 45.000 = eveneens f 22.500) behoorde toe te komen.(12) Over eventueel gemaakte verbouwingskosten, de wijze van financiering daarvan, en de invloed daarvan op de waardestijging en op de verrekening, is in hoger beroep in het geheel niet meer gedebatteerd.
4.7. Ook overigens is 's hofs oordeel dat aangenomen moet worden dat de waardevermeerdering uitsluitend het gevolg is van de verrichte verbouwingen, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk. Het hof geeft op geen enkele wijze inzicht in de gedachtegang die tot deze aanname heeft geleid. Daarbij moge ik aantekenen dat het ook geenszins voor de hand ligt dat de door het hof genoemde verbouwingen de enige oorzaak van de waardevermeerdering zouden zijn, nu als feit van algemene bekendheid mag gelden dat (in elk geval in de ten deze relevante periode tussen + 1975 en + 2000) tengevolge van prijsontwikkelingen op de Nederlandse woningmarkt woningen in het algemeen, ook los van eventuele toegevoegde waarde ten gevolge van verbouwingen, in waarde zijn gestegen.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, met verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Ontleend aan r.ovv. 1.a-1.e van het bestreden arrest.
2 De vrouw heeft in feitelijke instanties ook verrekening van de waardevermeerdering van de woning aan de [b-straat] gevorderd, welke vordering door de rechtbank is toegewezen. Hierover wordt in cassatie niet gestreden.
3 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 15 januari 2003.
4 HR 7 april 1995, nr. 15605, NJ 1996, 486 m.nt. WMK.
5 Zie Kamerstukken II, 2001/2002, 27 554, nr. 3, p. 16.
6 Zie Kamerstukken II, 2001/2002, 27 554, nr. 5 (Nota naar aanleiding van het verslag), pp. 13 en 14; vgl. ook T&C, Afd. 1.8.2, Inleidende opmerkingen, aant. 5 (Breedveld-De Voogd). De regeling is overigens grotendeels van regelend recht, zie Kamerstukken II, 2001/2002, 27 554, nr. 3 (MvT), p. 20.
7 Zie inleidende dagvaarding sub 14-20 en CvR sub 18-21.
8 Zie inleidende dagvaarding sub 15. In de cassatiedagvaarding wordt op p. 5 gesproken van de waardestijging pro se.
9 Zie MvG sub 16-18; vergelijk ook inleidende dagvaarding sub 20.
10 Zie CvA ([de man]) nrs. 3 en 10, neerkomend op ontkenning van een verkrijging als belegging (familie-omstandigheden); en, in verband daarmee: CvR ([de vrouw]) nrs. 18-21.
11 Zie nrs. 17-18 MvG.
12 De desbetreffende stellingname van de man verdraagt zich m.i. niet met de rechtspraak van de Hoge Raad ten deze: zie daarover nrs. 4.1.1 e.v. supra.