1 De beschikking dateert van 17 juli 2003; het verzoekschrift tot cassatie is op 17 oktober 2003 bij de Hoge Raad ingekomen.
2 Geregeld in titel 10 van boek 1 BW.
3 Van 1 juli 1994 tot en met 31 mei 2001 (tot de inwerkingtreding van de wet van 13 december 2000, Stb. 2001, 11, op 1 juni 2001) gold als aanvangstijdstip van de bedoelde termijnen de dag waarop de beschikking tot scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde ging.
4 Van 1 juli 1994 tot en met 31 mei 2001 (tot de inwerkingtreding van de wet van 13 december 2000, Stb. 2001, 11 op 1 juni 2001) werd de duur van het huwelijk berekend tot de dag waarop de beschikking tot scheiding van tafel en bed in kracht van gewijsde ging.
5 In de memorie van toelichting is het belang van een eenduidig aanvangsmoment aldus onderstreept: "Argumenten van rechtszekerheid en duidelijkheid pleiten evenwel voor een - ook na 12 jaar - gemakkelijk vast te stellen aanvangstijdstip"; zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-86, 19 295, nr. 3, p. 18.
6 Zie appelrekest van de man, p. 5, derde alinea.
7 Wet van 31 mei 2001, Stb. 275. Zie ook Asser-De Boer, Personen- en familierecht (2002), p. 169.
8 Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-86, 19 295, nr. 3 p. 7.
9 In het verweerschrift in cassatie van de vrouw wordt onder 11 en 12 op de overgangsrechtelijke aspecten ingegaan. Zoals in dat verweerschrift gesignaleerd, is de Wet limitering na scheiding (WLA) slechts van toepassing op uitkeringen tot levensonderhoud die na de inwerkingtreding van die wet (1 juli 1994) door de rechter zijn toegekend of tussen partijen zijn overeengekomen, terwijl het door de man ingeroepen convenant, waarop de na het verbreken van de samenwoning aan de vrouw verstrekte uitkeringen tot levensonderhoud berustten, vóór 1 juli 1994 is tot stand gekomen. Anderzijds bevatte de overgangsbepaling van art. II van de wet van 28 april 1994, Stb. 325, ook voor uitkeringen tot levensonderhoud, voortvloeiende uit vóór 1 juli 1994 tot stand gekomen overeenkomsten, een (steeds op rechterlijke tussenkomst gebaseerde) voorziening om tot beëindiging van reeds bepaalde tijd geduurd hebbende alimentatieverplichtingen te geraken.
10 HR 14 november 1997, NJ 1998, 112. Zie ook HR 9 februari 2001, NJ 2001, 216, m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.2.2: "3.2.2 (....) De in het onderdeel verdedigde opvatting dat een onderhoudsplicht slechts dan gerechtvaardigd is, wanneer door de (feitelijke inrichting van) het huwelijk de verdiencapaciteit van de onderhoudsgerechtigde is verminderd, vindt geen steun in het recht. Evenmin kan als juist worden aanvaard, zoals het onderdeel betoogt, dat slechts een onderhoudsverplichting bestaat, indien sprake is geweest van wederzijdse verzorging, van samenwonen of van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding (...)."
11 Volgens Asser-De Boer, Personen- en familierecht (2002), nr. 631, zal vaststelling van de alimentatie voor een bepaalde termijn, al dan niet in de vorm van een geleidelijke vermindering tot nihil, in het algemeen redelijk zal zijn, ingeval met voldoende zekerheid en op stabiele gronden (voor toepassing van art. 401 lid 1, eerste zin, is immers geen plaats) mag worden verwacht dat de vrouw na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor haar passende wijze in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
12 Losbladige Personen- en familierecht (S.F.M. Wortmann), aant. 5 op art. 157. Zie HR 22 januari 1993, NJ 1993, 233, rov. 3.2 (het is in beginsel de alimentatieplichtige die de omstandigheden dient aan te voeren op grond waarvan hij een limitering op haar plaats acht); HR 17 januari 1997, NJ 1997, 472, m.nt. JdB, rov. 3.7 (een beperking in de duur van een alimentatieverplichting die een praktisch definitief karakter heeft, mag enkel worden uitgesproken indien voor zulk een beperking duidelijke, haar onmiskenbaar rechtvaardigende gronden worden bijgebracht); HR 3 oktober 1997, NJ 1998, 32, rov. 3.3 (degene die binnen korte tijd beëindiging van zijn alimentatieplicht wenst, dient nauwkeurige gegevens te stellen waaruit volgt dat die beëindiging is gerechtvaardigd; bij gemotiveerde betwisting dient de alimentatieplichtige de juistheid van die gegevens te bewijzen).
13 Appelrekest van de man, p. 2 onder het kopje "Convenant".
14 Zie noot 11.
15 Overigens had de betreffende zaak betrekking op de verlenging van de van rechtswege geldende termijn (van 15 jaar ingevolge de overgangsregeling van art. II lid 2 Wet limitering na scheiding (WLA)), derhalve op een situatie waarbij de beëindiging van de alimentatie uitgangspunt is, tenzij de alimentatiegerechtigde zich op het standpunt stelt dat de beëindiging in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd.
16 De man heeft zich wel op het standpunt gesteld, dat hij niet eerder tot echtscheiding is overgegaan, omdat de scheiding voor hem psychisch onverteerbaar was; zie het appelrekest, p. 1 en 2. Dat de alimentatieplicht bijzondere psychische gevolgen zou oproepen, leid ik uit die stellingen niet af.