ECLI:NL:PHR:2004:AO8708

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R03/075HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • J.M.H. Hoge Raad der Nederlanden
  • De Vries Lentsch-Kostense
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding na echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 juli 2004 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een vrouw en een man, die eerder met elkaar gehuwd waren. De vrouw had verzocht om een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van hun twee kinderen, met een bedrag van EUR 185,- per kind per maand, met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift op 17 januari 2002. De man voerde verweer en stelde dat hij geen draagkracht had om deze bijdrage te betalen. De rechtbank had in een eerdere beschikking bepaald dat de man voor beide kinderen een bijdrage van EUR 185,- per maand moest betalen, maar het hof had in appel geoordeeld dat de man in staat was om over een bepaalde periode een lagere bijdrage van EUR 71,- per kind per maand te betalen. De vrouw ging in cassatie tegen deze beslissing van het hof.

De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de vrouw over de berekening van de draagkracht van de man niet gegrond waren. Het hof had de vrijheid om de financiële situatie van de man vast te stellen op basis van de door hem ingediende gegevens, waaronder zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2000. De Hoge Raad concludeerde dat het hof voldoende inzicht had gegeven in zijn overwegingen en dat de beslissing van het hof zowel voor de partijen als voor derden controleerbaar en aanvaardbaar was. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de vrouw, waarmee de eerdere uitspraak van het hof in stand bleef.

Conclusie

Rekestnummer R03/075HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 29 april 2004
Conclusie inzake
[de vrouw]
tegen
[de man]
Inleiding
1. Partijen (verder: de vrouw en de man) zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van 11 januari 1996 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken; de echtscheidingsbeschikking is op 5 februari 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren, onder wie [zoon 1] op [geboortedatum] 1985 en [zoon 2] op [geboortedatum] 1987. Aanvankelijk hebben [zoon 1] en [zoon 2] bij de man gewoond; medio 2001 zijn beide kinderen bij de vrouw gaan wonen; vanaf 12 november 2002 tot 12 januari 2003 heeft [zoon 2] weer bij de man gewoond, waarna hij in een pleeggezin is gaan wonen. Het gaat in dit geding om de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van deze twee kinderen (verder ook: de kinderen).
2. Bij inleidend verzoekschrift van 17 januari 2002 heeft de vrouw verzocht te bepalen dat de man voor de kinderen dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding met een bedrag van EUR 185,- per kind per maand met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift.
De man heeft verweer gevoerd; hij heeft onder meer betoogd dat hij geen draagkracht heeft.
3. De rechtbank heeft op 26 juni 2002 een tussenbeschikking gewezen waarin de man in de gelegenheid is gesteld nadere stukken in het geding te brengen, waaronder de aangiften inkomstenbelasting over de afgelopen drie jaren en de aanslagen die daarop zijn gevolgd. In haar eindbeschikking, van 11 september 2002, heeft de rechtbank bepaald dat de man zowel voor [zoon 1] als voor [zoon 2] met EUR 185,- per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding. Zij heeft daartoe overwogen dat vaststaat dat de man geen gegevens in het geding heeft gebracht op grond waarvan een juiste draagkrachtberekening kan worden gemaakt, dat de man tot 24 juli 2002 in de gelegenheid is gesteld om diverse financiële bescheiden in het geding te brengen waaronder aangiften over de afgelopen drie jaren, dat uit een door de man overgelegde brief van de fiscus blijkt dat de man tot 1 augustus 2002 de gelegenheid had aangifte te doen over het jaar 2000 en dat het op de weg van de man had gelegen om in de onderhavige procedure een kort uitstel te verzoeken zodat de man bij de rechtbank de aangifte 2000 had kunnen overleggen.
4. Het hof heeft in appel het betoog van de man dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen ten dele gehonoreerd; het hof is tot de slotsom gekomen dat de man in staat is geweest over de periode van 17 januari 2002 tot september 2002 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van EUR 71,- per kind per maand te betalen en dat de man over de periode vanaf september 2002 niet over enige draagkracht beschikt. Het hof heeft daarbij tot uitgangspunt genomen dat de man tot september 2002 een eigen onderneming als taxichauffeur heeft gehad, dat de winst uit deze onderneming in 2000 f 32.077,-/EUR 14.555,91 bedroeg en dat de man in dat jaar voor privé-doeleinden f 28.307,72/EUR 12.845,48 uit de onderneming heeft opgenomen, en voorts dat het eigenwoningforfait van de door de man bewoonde woning EUR 980,- per jaar bedraagt; het hof is verder ervan uitgegaan dat de man op 1 juli 2002 in dienst is getreden bij R.E.T. en dat zijn huidige inkomen blijkens de salarisspecificatie van januari 2003 EUR 1.240,89 netto per maand bedraagt, te vermeerderen met vakantietoeslag. Het hof heeft voorts overwogen dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financile situatie in de periode van 17 januari 2002 tot september 2002, dat de man niet heeft aangetoond dat hij in 2001 minder inkomen uit zijn onderneming heeft gegenereerd dan in het jaar 2000 en dat het hof daarom bij het bepalen van de draagkracht van de man over genoemde periode in 2002 uitgaat van het inkomen dat de man in het jaar 2000 heeft gegenereerd. Het hof heeft onder meer rekening gehouden met de helft van de maandelijkse leasekosten van de taxi van de man, daartoe overwegende dat de man in de uren dat hij niet voor R.E.T. hoefde te werken taxiwerkzaamheden kon verrichten en met het te genereren inkomen in ieder geval (een deel van) de leasekosten van de auto kon betalen. Het hof heeft gerekend met het gemiddelde van de norm van een alleenstaande ouder en de norm van een alleenstaande; dit omdat de vrouw met wie de man inmiddels is hertrouwd in haar eigen levensonderhoud voorziet terwijl de man en zijn nieuwe echtgenote gezamenlijk de kosten van verzorging en opvoeding dragen van de uit hun huwelijk op 20 oktober 2001 geboren kind. Het hof heeft voorts - aldus het incidenteel appel van de vrouw honorerend - overwogen dat de ingangsdatum van de verplichting van de man tot het betalen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet worden vastgesteld op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift, dat wil zeggen op 17 januari 2002. In zijn beschikking van 8 april 2003 heeft het hof dan ook de eindbeschikking van de rechtbank, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende bepaald dat de man aan de vrouw over de periode van 17 januari 2002 tot september 2002 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon 1] en [zoon 2] een bedrag van EUR 71,- per kind per maand zal betalen met afwijzing van het verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen vast te stellen over de periode vanaf september 2002.
5. De vrouw heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof van 8 april 2003. De man heeft een verweerschrift ingediend.
Het casssatiemiddel
6. De middelonderdelen 3.3-3.5 (de aan deze middelonderdelen voorafgaande onderdelen bevatten geen klacht) strekken ten betoge dat het hof bij de berekening van de draagkracht van de man ten onrechte heeft nagelaten de man te vragen naar de hem opgelegde voorlopige aanslagen IB respectievelijk de hem opgelegde ambtshalve aanslagen IB en/of de hem toegezonden definitieve aanslagen IB, dat het hof dan ook niet bij het vaststellen van de winst uit onderneming van de man in 2000 kon uitgaan van de aangifte IB van de man over dat jaar aangezien deze cijfers niet zijn gecontroleerd of vastgesteld door de fiscus, zodat evenmin duidelijk is, laat staan dat aldus is komen vast te staan, welk inkomen de man in het jaar 2002 heeft gegenereerd. In dat verband wordt nog aangevoerd dat de (advocaat van de) vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep heeft geklaagd dat de man heeft verzuimd de essentiële stukken, te weten de fiscale aanslagen, over te leggen.
7. Dit betoog faalt. De rechter die over de feiten oordeelt geniet grote vrijheid bij de vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud en bij de waardering van de door partijen met het oog op draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden en in het geding gebrachte stukken; het stond het hof aldus vrij bij het vaststellen van de financiële middelen waarover de man kon beschikken uit te gaan van de door de man in het geding gebrachte gegevens waaronder met name de aangifte IB over het jaar 2000. (Uit de gedingstukken (productie 9 in appel van de zijde van de man) blijkt dat deze aangifte is opgemaakt door een administratiekantoor en aan de man (ter ondertekening en verzending aan de belastingdienst) is toegezonden op 1 februari 2003. Het hof heeft overwogen dat het is uitgegaan van het inkomen dat de man in het jaar 2000 heeft gegenereerd omdat de man onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn financiële situatie in de periode van 17 januari 2002 tot september 2002 en de man voorts niet heeft aangetoond dat hij in 2001 minder inkomen uit zijn onderneming heeft gegenereerd dan in het jaar 2000; het middel bestrijdt deze beslissing op zichzelf genomen niet. 's Hofs beslissing die uitsluitend betreft het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden, geeft voldoende inzicht in 's hofs gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor de derden - de hogere rechter daaronder begrepen controleerbaar en aanvaardbaar te maken (vgl. HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 7 en HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495); zij behoefde geen nadere motivering.
8. Middelonderdeel 3.6 klaagt ten eerste dat het hof bij nadere beschouwing had kunnen en moeten zien dat de door de man ingediende (jaar)-cijfers nogal wat vragen opwerpen; middelonderdeel 3.7 onderkent dat het hier gaat om ontoelaatbare nova in cassatie doch betoogt - mede voortbouwend op het betoog vervat in de middelonderdelen 3.3-3.5 - dat hier de kwaliteit van de rechtsbeslissing in het geding is.
Middelonderdeel 3.6 klaagt voorts dat 's hofs oordeel dat de leasekosten met betrekking tot de bedrijfsauto tot de helft in aanmerking worden genomen, meebrengt dat ook de door de man met die auto verkregen inkomsten tenminste voor de helft moeten worden meegeteld doch dat van zodanige vaststelling niet blijkt.
9. De eerste klacht faalt: feitelijke nova zijn in cassatie niet geoorloofd (Veegens-Korthals Altes-Groen, 1989, nr. 126). Voorzover de klacht als vervat in middelonderdeel 3.7 voortbouwt op de hiervoor besproken klachten, faalt zij evenzeer.
Ook de tweede klacht faalt. Zij ziet eraan voorbij dat het hof met betrekking tot de door de man opgevoerde maandelijkse leasekosten - die de man, zoals hij bij de mondelinge behandeling heeft betoogd (proces-verbaal, p. 2 en 3), op grond van zijn lease-contract nog tot februari 2003 moet betalen voor de taxi die hij niet mag gebruiken voor privé-doeleinden en die hij overigens niet meer gebruikt omdat hij geen ritten meer rijdt als taxi-chauffeur - heeft geoordeeld dat het slechts met de helft van de kosten rekening houdt omdat de man immers in de uren dat hij niet voor R.E.T. hoeft te werken taxi-werkzaamheden kán verrichten en met het te genereren inkomen in ieder geval (een deel van) de leasekosten kán betalen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden