ECLI:NL:PHR:2004:AP4371

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/073HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • H. Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van vermogensbestanddelen in het kader van huwelijkse voorwaarden met een verrekenbeding

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, gaat het om de verdeling van vermogensbestanddelen tussen twee ex-echtgenoten, [de vrouw] en [de man], na hun echtscheiding. Partijen waren op huwelijkse voorwaarden getrouwd, waarbij een Amsterdams verrekenbeding was opgenomen. De echtscheiding werd op 3 september 1999 ingeschreven, en de samenwoning was al op 4 juli 1997 beëindigd. De vrouw had een beleggersrekening waarop zij een aanzienlijk bedrag had gestort, en de man had een koopsompolis afgesloten met een deel van zijn ontslagvergoeding. De centrale vraag in deze cassatieprocedure is of de waardestijging van de beleggersrekening en de waarde van de koopsompolis tussen partijen moet worden verrekend.

De rechtbank had in eerste aanleg beslist dat beide vermogensbestanddelen niet verrekend hoefden te worden, maar het hof oordeelde anders met betrekking tot de beleggersrekening, terwijl het vonnis van de rechtbank over de koopsompolis werd bekrachtigd op andere gronden. De vrouw stelde cassatie in, waarbij zij betoogde dat het hof de feiten en omstandigheden niet juist had gewogen en dat de uitleg van de huwelijkse voorwaarden niet correct was.

De Hoge Raad overweegt dat de uitleg van huwelijkse voorwaarden in hoge mate afhankelijk is van de feitelijke omstandigheden en dat er geen vaste regels zijn die in alle gevallen toepasbaar zijn. De Hoge Raad concludeert dat het hof de juiste maatstaf heeft aangelegd en dat de door het hof gemaakte afwegingen niet onbegrijpelijk zijn. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep, met gebruikelijke kostencompensatie voor de partijen.

Conclusie

Zaaknummer: C03/073HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 2 april 2004
Conclusie inzake:
[de vrouw]
eiseres tot cassatie
tegen
[de man]
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop(1)
1) Partijen zijn op 9 mei 1994 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, waarbij elke huwelijksgemeenschap is uitgesloten. In de huwelijkse voorwaarden is een zogenaamd Amsterdams verrekenbeding opgenomen. De samenwoning van partijen is per 4 juli 1997, vooruitlopend op een echtscheiding, geëindigd. De echtscheiding is op 3 september 1999 ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand.
Partijen zijn op 18 maart 1994 - ieder voor de onverdeelde helft - eigenaar geworden van een recht van erfpacht betreffende de voormalig echtelijke woning (aan de [a-straat 1] in [woonplaats]). Ter financiering van de koopprijs hebben zij dit recht van erfpacht hypothecair verbonden aan een geldlening van fl. 450.000,- bij de ING-bank, waarvoor zij beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn geworden. Deze lening is voorts afgedekt door een op beider naam gestelde beleggersrekening, waarop de eiseres tot cassatie, [de vrouw], in januari 1994 fl. 133.000,- heeft gestort. In augustus 1998 is de beleggersrekening opgeheven en contant gemaakt. De opbrengst bedroeg fl. 247.000,-. In augustus 1998 zijn de woning en de hypothecaire schuld bij notariële akte aan [de vrouw] toegedeeld, met uitkering van een bedrag van fl. 10.264,- wegens overbedeling aan de verweerder in cassatie, [de man].
[de man] heeft in januari 1995 ter zake van de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst een vergoeding van fl. 112.500,- bruto ontvangen. Een bedrag van fl. 72.500,- bruto daarvan heeft hij besteed aan een - op zijn naam gestelde - koopsompolis. Het restant is aan de gemeenschappelijke huishouding besteed.
2) Partijen twist(t)en onder meer over de vraag of de waardestijging van de beleggersrekening (van fl. 114.000, -, oftewel € 51.740,-) en de waarde van de koopsompolis (fl. 72.500,--, oftewel € 32.907,--) tussen hen moet worden verrekend. (De overige geschilpunten zijn in cassatie niet meer van belang.) De rechtbank heeft deze vraag in beide onderdelen ontkennend beantwoord. Het hof heeft daarentegen beslist dat de waardevermeerdering van de beleggersrekening moet worden gedeeld. Met betrekking tot de koopsompolis heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, zij het op andere gronden.
3) [De vrouw] heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld. [De man] heeft laten concluderen tot verwerping. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Namens [de man] is ook gedupliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
4) Zoals uit het bij het feitenoverzicht besprokene blijkt, gaat het (ook) in cassatie om de vraag of twee vermogensbestanddelen, namelijk: de gerealiseerde waardestijging van de op de gezamenlijke naam van partijen geplaatste beleggersrekening enerzijds, en de ten name van [de man] verkregen koopsompolis anderzijds, tussen partijen moeten worden verdeeld ingevolge het tussen hen (destijds) geldende huwelijksvermogensregime - een regime dat vooral gekenmerkt werd door een zgn. verrekenbeding zoals - inmiddels(2) - nader geregeld in afd. 2 van titel 8 van Boek 1 BW.
5) De rechtsleer betreffende de verdeling van goederen in het kader van verrekenbedingen is zeer onlangs beknopt maar bij uitstek helder weergegeven in de conclusie van A-G Verkade in de zaak met nummer C03/035HR(3) (genomen op 19 maart 2004). Bij het daar (in de alinea's 4.1.1 e.v.) gegeven overzicht sluit ik mij graag aan.
6) Één toevoeging lijkt mij niettemin op zijn plaats: de inmiddels gecodificeerde, in de rechtspraak ontwikkelde leer betreffende verrekenbedingen is te beschouwen als de vastlegging van de uitleg die, in bepaalde in de praktijk regelmatig voorkomende gevallen, aan de daarin aan de orde zijnde regels uit of in verband met verrekenbedingen, moet worden gegeven.
7) Het gaat, met andere woorden, uiteindelijk om uitlegging van (bedingen uit) overeenkomsten, in die (praktijk)gevallen waarin mag worden aangenomen dat dezelfde uitlegvraag zich in een aanzienlijk aantal identieke of vergelijkbare gevallen voordoet. De daarmee verband houdende praktijkbehoefte verklaart, naar in de rede ligt, waarom de Hoge Raad aanleiding heeft gezien om voor wat overigens als overwegend "feitelijke" materie moet worden beschouwd(4), algemene "in beginsel"- regels te formuleren (en de hem voorgelegde beslissingen daaraan te toetsen)(5).
8) De onderhavige zaak betreft, denk ik, niet een "normaal-typische" casus, waarvan in de rede ligt dat die zich in de praktijk regelmatig voordoet, maar juist een geval dat een aanzienlijk aantal "unieke" bijzonderheden vertoont - bijzonderheden die men bovendien in feitelijk opzicht geredelijk verschillend kan "waarderen". Betreffende het eerste geschilpunt - de (al-dan-niet) verrekenplicht in verband met de beleggingsrekening - noem ik als zodanig (op het voetspoor van de rov. 4.5 - 4.8 van het bestreden arrest): de bijzonderheden met betrekking tot de tenaamstelling van de rekening; de overige afspraken van partijen over de financiering van de echtelijke woning (o.a. inhoudend dat [de man], in weerwil van de in de huwelijkse voorwaarden neergelegde afspraak om de kosten van de huishouding te verdelen, de hypotheekrente geheel voor zijn rekening zou nemen); de specifieke bestemming van deze beleggingsrekening (enerzijds zekerheid voor de hypothecaire lening, anderzijds - zo begrijp ik de vaststellingen van het hof - "spaarpot" waardoor te zijner tijd de lening zou worden afgelost); en tenslotte: de eigenaardigheden rond de formulering van de staat van aanbreng van de kant van [de vrouw]. Een door zulke bijzonderheden gekenmerkte context leent zich maar in beperkte mate voor toepassing van regels van meer algemene strekking. Bij het vinden van de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan het tussen hen verhandelde mochten toekennen(6) ligt, meen ik, de nadruk in uitgesproken mate op de waardering en weging van de bijzonderheden van het geval - de zojuist kort aangehaalde bijzonderheden voorop.
8) Voor het tweede geschilpunt - de verrekenplicht in verband met de koopsompolis - geldt het zojuist gezegde in dezelfde, of misschien in nog iets sterkere mate. Wat precies de "strekking" is van de in het kader van een ontslag toegewezen (of overeengekomen) beëindigingsvergoeding, is een gegeven dat bij uitstek om waardering en weging van de bijzonderheden van het geval vraagt. Bovendien zijn in de rechtspraak/rechtsleer nog maar nauwelijks "vaste" regels gevormd omtrent wat in verband met verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden mag worden aangemerkt als (onverteerde) "inkomsten".
Ik vermoed dat dat mede daardoor wordt veroorzaakt dat, naar ik uit de literatuur opmaak, er in de praktijk van huwelijkse voorwaarden en verrekenbedingen een niet onaanzienlijke variëteit bestaat in de keuze van voor verrekening in aanmerking komende inkomsten (of vermogensbestanddelen anderszins), met navenante verschillen in de wijze van omschrijving of definiëring(7).
9) Ik meen daarom dat er in deze zaak nauwelijks ruimte is voor rechtstreekse toetsing in cassatie, van de door het hof aan de rechtsverhouding van partijen gegeven uitleg; en dat die uitleg vooral aan de hand van de daarop gerichte motiveringsklachten zal moeten worden beoordeeld.
Wanneer men de door het hof gevonden uitleg plaatst naast de rechtsleer zoals die in de in alinea 5 hiervóór genoemde conclusie van A-G Verkade wordt beschreven, ziet men overigens dat die uitleg met de belangrijkste uitgangspunten uit die rechtsleer in overeenstemming is. Wat het eerste in cassatie te beoordelen geschilpunt betreft geldt immers dat de beleggingsrekening was gesteld op naam van partijen gezamenlijk; iets wat, ofschoon het niet noodzakelijkerwijs betekent dat partijen gelijke rechten tot dat vermogensbestanddeel hebben, met de uitleg dat dat wèl zo bedoeld was, bij uitstek verenigbaar is. Voor de door [de vrouw] in die rekening geïnvesteerde contanten zou dan, in het licht van het reeksje beslissingen dat begint met HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 m.nt. EAAL (rov. 3.3; zie bijvoorbeeld ook HR 10 januari 1992, NJ 1992, 651 m.nt. EAAL, rov. 3.4.), een vergoedingsaanspraak gelden naar rato van (de helft) van de nominale waarde van de geïnvesteerde contanten, maar geen "alleenrecht" op de gerealiseerde waardestijging. Een uitleg van de zin die partijen redelijkerwijs in de gegeven omstandigheden aan het tussen hen verhandelde mochten geven, die bij deze in de rechtspraak gemarkeerde uitgangspunten aansluit, treft dan niet meteen als ongerijmd.
10) Ook hier geldt voor het tweede geschilpunt mutatis mutandis het zelfde: als men aanneemt (wat het hof heeft gedaan) dat de waarde van de koopsompolis niet al daarom buiten beschouwing moest blijven omdat het hier pensioenaanspraken betrof, geldt met recht dat de verdelingsaanspraak van [de vrouw] afhankelijk is van de vraag of de (investering in) de polis is bekostigd met als "onverteerde inkomsten" aan te merken gelden; en bij de beoordeling of dat het geval is stuit men op het feit dat de uitleg van het begrip "inkomsten" een uitgesproken "feitelijk" karakter heeft, doordat waardering van de (feitelijke) bijzonderheden van het geval daarbij een overwegende rol speelt (zoals mede door de in alinea 8 hiervóór besproken rechtsleer wordt bevestigd).
11) Met de hiervóór neergeschreven beschouwingen als uitgangspunt zal ik thans de (motiverings)klachten van het middel onderzoeken.
Onderdeel 1 sub a verwijst naar de namens [de vrouw] in de feitelijke aanleg aangevoerde (tegen)argumenten, en verbindt daaraan dat 's hofs oordeel (in mijn parafrase), dat de opzet van de financieringstransactie niet te rijmen is met de uitleg die [de vrouw] aan de rechtsverhouding van partijen wil verbinden, niet goed begrijpelijk zou zijn.
12) Ik beoordeel de redenering van het hof echter als (bij uitstek) begrijpelijk: zoals ik in alinea 7 al aanstipte, had de beleggingsrekening het tweeledige karakter van (nadere) zekerheid voor de hypotheekschuld én "spaarfaciliteit", bestemd voor aflossing van die schuld. Dat de beleggingsrekening in die tweede hoedanigheid ook strekte tot delging van de (leen)verplichting van [de man], en niet alleen de verplichting(en) van [de vrouw], is dan inderdaad plausibel, zo niet voor de hand liggend; en dat kan bijdragen tot de gevolgtrekking dat de beleggingsrekening had te gelden als "gezamenlijk vermogen" van partijen (dwz.: dat dát de zin was die partijen redelijkerwijs aan hun gesties in dit verband moesten toekennen).
Dat de feiten - en met name de van de kant van [de vrouw] aangevoerde argumenten waar dit middelonderdeel naar verwijst - ook ruimte laten voor een andere beoordeling, betekent natuurlijk niet dat de door het hof gekozen gedachtegang ongerijmd zou zijn - integendeel, ik beschouw die, zoals ik al aangaf, als bepaald plausibel.
13) Onderdeel 1 sub b vraagt nogmaals aandacht voor één van de namens [de vrouw] aangevoerde "tegenargumenten"; maar ook daarvoor geldt dat dat er niet aan afdoet dat 's hofs hier bestreden gedachtegang begrijpelijk (en volgens mij ook plausibel) is.
Onderdeel 1 sub c benadrukt dat de in de beleggingsrekening ingebrachte gelden uit het privé-vermogen van [de vrouw] afkomstig waren. Zoals in alinea 9 hiervóór al opgemerkt, brengt het feit dat een echtgenoot privé-vermogen aanwendt voor de bekostiging van een "gemeenschappelijk" vermogensbestanddeel, in beginsel slechts een aanspraak op vergoeding van de nominale waarde van het ingebrachte vermogen mee, en géén uitsluitende aanspraak op een eventuele waardestijging van het door hem gefinancierde "gemeenschappelijke" vermogensbestanddeel. Hetzelfde geldt, lijkt mij, "in beginsel" als aanstaande echtgenoten (kort) vóór het huwelijk gezamenlijk vermogen verwerven, dat door één van de partners wordt gefinancierd.
Dat zo zijnde, komt aan het feit dat de beleggingsrekening is "gevoed" met (alleen) van [de vrouw] afkomstig privé-vermogen, niet noodzakelijkerwijs doorslaggevend gewicht toe bij de beoordeling of de beleggingsrekening zelf als voor verdeling in aanmerking komend vermogen moet gelden. Dus is het niet ongerijmd dat het hof dat gegeven niet als doorslaggevend heeft aangemerkt.
14) Voor onderdeel 1 sub d geldt het eerder gezegde opnieuw: de daarin aangestipte argumenten kunnen eventueel een andere uitkomst ondersteunen dan de door het hof gevonden uitkomst, maar zij dwingen daar allerminst toe. Zij brengen (dus) ook niet mee dat de gedachtegang van het hof, waarin aan andere gegevens méér gewicht is toegekend en daarom een andere uitkomst is bereikt, ongerijmd zou zijn.
Ik merk in dit verband op dat het hof zich (kennelijk) niet heeft laten leiden door beschouwingen omtrent wat partijen bij het aangaan van de onderzochte transacties werkelijk zullen hebben bedoeld (vermoedelijk omdat het hof, evenals de steller van het middel, zal hebben vermoed dat partijen ten aanzien van de thans in geschil zijnde punten geen welomschreven bedoeling(en) hadden). Het hof heeft zich daarentegen georiënteerd op de - geobjectiveerde - zin die partijen redelijkerwijs aan de toenmalige gesties moesten verbinden en op wat zij te dien aanzien redelijkerwijs mochten verwachten. Voor de beoordeling daarvan zijn de feiten waarop onderdeel 1 sub d de nadruk legt (zeker) niet van doorslaggevend belang.
15) Onderdeel 1 sub e bestrijdt de beoordeling, door het hof, van de omschrijving van de beleggingsrekening in de akte van aanbreng.
Waar dit onderdeel het hof verwijt, de feiten ambtshalve te hebben aangevuld, acht ik het ongegrond omdat het hof aan de hand van algemene ervaringsregels kon oordelen dat in de periode van ruim drie maanden tussen de storting op de beleggingsrekening (eind januari) en het opmaken van de akte van aanbreng (begin mei), er mutaties in de beleggingsrekening moeten hebben plaatsgehad.
Verder meen ik dat 's hofs uitleg, waarin het onderscheid tussen (de waarde van) de beleggingsrekening en het nominale bedrag van [de vrouw]s storting daarop als uitlegfactor wordt gehanteerd, weliswaar niet als de meest voor de hand liggende valt te kwalificeren, maar ook bepaald niet: als ongerijmd(8),(9).
16) Onderdeel 1 sub f berust erop dat het hof een aantal daar genoemde gegevens uit het oog zou hebben verloren. Ik meen echter dat het hof die gegevens niet uit het oog heeft verloren, maar ze heeft aangemerkt als van onvoldoende gewicht om tegenover de uitlegfactoren die de andere uitkomst aandrongen de doorslag te kunnen geven. Zoals al herhaaldelijk gezegd, vind ik dat het tegendeel van onbegrijpelijk, nu ik de door het hof aanvaarde gedachtegang - zie alinea 12 hiervóór - per saldo als plausibel beoordeel. De hier bedoelde gegevens noopten volgens mij niet tot nadere motivering.
17) Onderdeel 1 sub g komt neer op méér van hetzelfde: opnieuw passeren een aantal zijdens de vrouw aangevoerde argumenten de revue, die weliswaar tot een andere beoordeling van de rechtsverhouding van partijen kunnen bijdragen, maar die bepaald niet tot die andere beoordeling dwingen. In het licht van die argumenten is de door het hof ontwikkelde gedachtegang niet onbegrijpelijk - het hof heeft aan de andere, door het hof aangegeven argumenten méér gewicht toegekend, wat niet ongerijmd is.
De hier ten tonele gevoerde argumenten beoordeel ik opnieuw niet als van dien aard c.q. van zodanig gewicht, dat het hof gehouden was nader uiteen te zetten waarom het aan de bedoelde andere argumenten meer waarde heeft gehecht.
18) Ook onderdeel 2 van het middel beoordeel ik als ongegrond. Anders dan in subalinea a daarvan wordt gesteld, moet een koopsompolis niet eo ipso als "bespaard inkomen" worden gekwalificeerd: het betreft een vermogensbestanddeel dat slechts voor verdeling (in het kader van een verrekenbeding) in aanmerking komt, voorzover het direct of indirect uit onder het verrekenbeding begrepen baten is verkregen(10). Het hof heeft dan ook met recht onderzocht of dat laatste moest worden aangenomen; en het heeft op aannemelijke gronden (die in het middel onder 2 sub a verder niet worden bestreden) geoordeeld dat dat niet het geval was.
De klacht sub b - het hof zou ambtshalve feitelijke gegevens hebben aangevoerd - beoordeel ik als ongegrond omdat het betreffende gegeven wel degelijk namens [de man] was aangevoerd(11). Ten overvloede geldt bovendien dat dat gegeven uit de door het hof in rov. 4.14 genoemde (als productie overgelegde) brief kon worden opgemaakt.
Conclusie
Ik meen dat het cassatieberoep zou moeten worden verworpen, met de onder (gewezen) echtgenoten gebruikelijke kostencompensatie.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De feitenvaststelling is in het (tussen-)vonnis van de rechtbank van 15 juli 1998 opgenomen in rov. 1 en in het in cassatie bestreden arrest in rov. 3.2.
2 Deze wettelijke regeling is op 1 september 2002 in werking getreden; hij gold dus nog niet ten tijde van de feiten die voor het onderhavige geschil bepalend zijn. Aangezien de nieuwe wettelijke regeling beoogt, een aantal van de tot dan toe in de rechtspraak gevormde regels te codificeren (zie bijvoorbeeld de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 2000-2001, 27 554, nr. 3, par. 10, p. 10), kan daaraan niettemin voor de onderhavige zaak betekenis toekomen.
3 Thans nog niet beschikbaar op rechtspraak.nl, maar naar ik stellig verwacht over enkele dagen langs die weg "raadpleegbaar".
4 Dat de uitleg van overeenkomsten (in overwegende mate) feitelijke waardering vereist, kan worden gekwalificeerd als "vaste rechtspraak"; zie voor (betrekkelijk) recente voorbeelden HR 20 september 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE3385, rov. 3.4; HR 13 september 2002, JOR 2002, 186, rov. 3.3.2; HR 14 juni 2002, NJ 2002, 481, rov. 3.4. Dat de uitlegging van huwelijkse voorwaarden niet anders beoordeeld moet worden, wordt bevestigd door HR 28 november 2003, NJ 2004, 116, rov. 3.3.
5 Zie voor de ruimte die in dit verband in cassatie beschikbaar is Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Korthals Altes, art. 79 RO, aant. 7; Asser, Civiele Cassatie, 2003, p. 49 - 51.
6 In cassatie wordt niet betwist dat deze beoordelingsmaatstaf, door het hof in rov. 4.4 tot uitgangspunt genomen, de juiste is; en het zo-even al aangehaalde arrest van 28 november 2003, NJ 2004, 116 bevestigt ten overvloede dat die maatstaf hier inderdaad van toepassing is.
7 Zie bijvoorbeeld Asser - De Boer, 2004, nr. 491; het beeld wordt bevestigd door een geval als in HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581 m.nt. WMK (zie met name rov. 3.4) werd beoordeeld; terwijl uit rov. 3.3 van dat arrest blijkt dat (ook) de uitleg van het begrip "inkomsten" in belangrijke mate op feitelijke appreciatie berust.
8 Volgens mij mag niet iedere feitelijke beoordeling die de hogere rechter aanmerkt als minder plausibel dan een andere beoordeling, al daarom ook als ongerijmd worden bestempeld. Ware dat immers anders, dan zou er effectief geen beoordelingsmarge voor de "feitelijke" rechter overblijven: het betoog dat een andere feitelijke vaststelling méér plausibel zou zijn, zou dan (indien gegrond bevonden) meteen ook een deugdelijke motiveringsklacht opleveren. In het onderhavige geval beoordeel ik de door het hof gekozen vaststelling als niet onbegrijpelijk, niettegenstaande het feit dat een andere vaststelling mij meer voor de hand liggend lijkt.
9 De veronderstelling, in dit middelonderdeel, dat het hof van belang zou hebben geacht dat de exacte (mutatie in de) waarde van de beleggingsrekening niet is vermeld, berust volgens mij op een misverstand. Het hof heeft zich geörienteerd op het feit dat de beleggingsrekening en het daarop gestorte bedrag apart worden vermeld - wat inderdaad de indruk kan wekken dat niet de beleggingsrekening maar het daarop gestorte bedrag als het door [de vrouw] aangebrachte vermogen werd aangewezen. Daarvoor doet niet terzake wat op dat moment de exacte waarde van de beleggingsrekening was.
10 Dat is, volgens mij, ook de strekking van de rechtspraak waarop namens [de vrouw] in de alinea's 30 en 34 van de schriftelijke toelichting een beroep wordt gedaan. De in die rechtspraak tevens aan de orde zijnde bijzonderheden, te weten dat pensioenaanspraken als zodanig (vóór de in 1995 daarvoor getroffen wettelijke regeling) in het kader van een verrekenbeding niet als te verdelen "overgespaard inkomen" mochten worden aangemerkt, en dat voor de daarvoor betaalde premie (dus) hetzelfde gold (HR 31 mei 1996, NJ 1996, 686 m.nt. WMK, rov. 3.5), spelen in de benadering die het hof in deze zaak heeft gekozen, verder geen rol.
11 En wel op de plaatsen die in de schriftelijke toelichting namens [de man], alinea 4.3.1, worden genoemd.