1 De feitenvaststelling is in het (tussen-)vonnis van de rechtbank van 15 juli 1998 opgenomen in rov. 1 en in het in cassatie bestreden arrest in rov. 3.2.
2 Deze wettelijke regeling is op 1 september 2002 in werking getreden; hij gold dus nog niet ten tijde van de feiten die voor het onderhavige geschil bepalend zijn. Aangezien de nieuwe wettelijke regeling beoogt, een aantal van de tot dan toe in de rechtspraak gevormde regels te codificeren (zie bijvoorbeeld de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 2000-2001, 27 554, nr. 3, par. 10, p. 10), kan daaraan niettemin voor de onderhavige zaak betekenis toekomen.
3 Thans nog niet beschikbaar op rechtspraak.nl, maar naar ik stellig verwacht over enkele dagen langs die weg "raadpleegbaar".
4 Dat de uitleg van overeenkomsten (in overwegende mate) feitelijke waardering vereist, kan worden gekwalificeerd als "vaste rechtspraak"; zie voor (betrekkelijk) recente voorbeelden HR 20 september 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE3385, rov. 3.4; HR 13 september 2002, JOR 2002, 186, rov. 3.3.2; HR 14 juni 2002, NJ 2002, 481, rov. 3.4. Dat de uitlegging van huwelijkse voorwaarden niet anders beoordeeld moet worden, wordt bevestigd door HR 28 november 2003, NJ 2004, 116, rov. 3.3.
5 Zie voor de ruimte die in dit verband in cassatie beschikbaar is Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Korthals Altes, art. 79 RO, aant. 7; Asser, Civiele Cassatie, 2003, p. 49 - 51.
6 In cassatie wordt niet betwist dat deze beoordelingsmaatstaf, door het hof in rov. 4.4 tot uitgangspunt genomen, de juiste is; en het zo-even al aangehaalde arrest van 28 november 2003, NJ 2004, 116 bevestigt ten overvloede dat die maatstaf hier inderdaad van toepassing is.
7 Zie bijvoorbeeld Asser - De Boer, 2004, nr. 491; het beeld wordt bevestigd door een geval als in HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581 m.nt. WMK (zie met name rov. 3.4) werd beoordeeld; terwijl uit rov. 3.3 van dat arrest blijkt dat (ook) de uitleg van het begrip "inkomsten" in belangrijke mate op feitelijke appreciatie berust.
8 Volgens mij mag niet iedere feitelijke beoordeling die de hogere rechter aanmerkt als minder plausibel dan een andere beoordeling, al daarom ook als ongerijmd worden bestempeld. Ware dat immers anders, dan zou er effectief geen beoordelingsmarge voor de "feitelijke" rechter overblijven: het betoog dat een andere feitelijke vaststelling méér plausibel zou zijn, zou dan (indien gegrond bevonden) meteen ook een deugdelijke motiveringsklacht opleveren. In het onderhavige geval beoordeel ik de door het hof gekozen vaststelling als niet onbegrijpelijk, niettegenstaande het feit dat een andere vaststelling mij meer voor de hand liggend lijkt.
9 De veronderstelling, in dit middelonderdeel, dat het hof van belang zou hebben geacht dat de exacte (mutatie in de) waarde van de beleggingsrekening niet is vermeld, berust volgens mij op een misverstand. Het hof heeft zich geörienteerd op het feit dat de beleggingsrekening en het daarop gestorte bedrag apart worden vermeld - wat inderdaad de indruk kan wekken dat niet de beleggingsrekening maar het daarop gestorte bedrag als het door [de vrouw] aangebrachte vermogen werd aangewezen. Daarvoor doet niet terzake wat op dat moment de exacte waarde van de beleggingsrekening was.
10 Dat is, volgens mij, ook de strekking van de rechtspraak waarop namens [de vrouw] in de alinea's 30 en 34 van de schriftelijke toelichting een beroep wordt gedaan. De in die rechtspraak tevens aan de orde zijnde bijzonderheden, te weten dat pensioenaanspraken als zodanig (vóór de in 1995 daarvoor getroffen wettelijke regeling) in het kader van een verrekenbeding niet als te verdelen "overgespaard inkomen" mochten worden aangemerkt, en dat voor de daarvoor betaalde premie (dus) hetzelfde gold (HR 31 mei 1996, NJ 1996, 686 m.nt. WMK, rov. 3.5), spelen in de benadering die het hof in deze zaak heeft gekozen, verder geen rol.
11 En wel op de plaatsen die in de schriftelijke toelichting namens [de man], alinea 4.3.1, worden genoemd.