6) Zoals onderdeel 1 terecht betoogt, dient het in art. 3:239 lid 1 neergelegde vereiste van registratie van een onderhandse akte ertoe om deze akte van een vaste dagtekening te voorzien zodat de mogelijkheid van antedatering wordt verhinderd. Deze strekking volgt uit de wetsgeschiedenis (Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1329) en wordt ook door de Hoge Raad genoemd in zijn arresten van 14 oktober 1994, NJ 1995, 447 m.nt. WMK (r.o. 4.3) en 29 juni 2001, NJ 2001, 662 m.nt. WMK (r.o. 3.3.4). Vgl. voor literatuur over het registratievereiste: Asser-Mijnssen-Van Velten 3-III (2003), nr. 121-121a; Pitlo/Reehuis/Heisterkamp (2001) nr. 809 en 765 e.v.; Vermogensrecht (Stein), art. 237, aant. 19 en art. 239, aant. 17 en 23; S.C.J.J. Kortmann, in: Onderneming en Nieuw Burgerlijk Recht, 1991, p. 175-182; R.D. Vriesendorp, WPNR 6038 (1992), p. 149-152; H.W. Heyman, WPNR 6070 (1992), p. 839-841; G.J. Veltman, WPNR 5998 (1991), p. 189-194; W.H.M. Reehuis, Stille verpanding, 1987, nrs. 55-57, 350 en 490. Ook in het wetsvoorstel tot invoering van de stille cessie, Tweede Kamer, 2002-2003, 28 878, nr. 3, p. 4 en nr. 5, p. 4, wordt een authentieke akte of een geregistreerde onderhandse akte vereist opdat duidelijkheid bestaat over het moment van overdracht, waarbij wordt opgemerkt dat deze regeling overeenkomt met wat ook voor de vestiging van pandrecht op vorderingen geldt, hetgeen daar in de praktijk bevredigend werkt.
Toch meen ik dat de stelling van het middel niet kan worden gevolgd. Het feit dat de met de registratie beoogde zekerheid van dagtekening evenzeer kan worden verkregen door het opmaken van een akte van depot van de onderhandse akte, betekent niet dat ook langs die weg een stil pandrecht tot stand kan komen. Aldus wordt namelijk miskend dat het doel van de registratie (het verkrijgen van een vaste dagtekening) slechts op de in de wet voorgeschreven wijze kan worden verwezenlijkt. Dit volgt m.i. uit de Registratiewet 1970, waarin de wijze waarop registratie van een onderhandse akte moet plaatsvinden nader wordt uitgewerkt.
Volgens art. 1 van deze wet wordt onder registratie verstaan het vermelden van de gehele of gedeeltelijke inhoud van akten in registers die worden gehouden door inspecteurs van de rijksbelastingdienst. Uit de memorie van toelichting bij deze wet kan worden afgeleid dat een vaste dagtekening van een onderhandse akte slechts rechtsgeldig kan worden verkregen door inschrijving ervan in de (niet-openbare(4)) registers van de rijksbelastingdienst. Daarin wordt expliciet stilgestaan bij andere wijzen waarop onderhandse akten van een vaste dagtekening zouden kunnen worden voorzien. Als voorbeeld wordt genoemd vertoning van de onderhandse akte aan een notaris, een burgemeester of een kantonrechter. Gesteld wordt echter dat hoewel de doeleinden van de registratie, waaronder de zekerheid van dagtekening van onderhandse akten, ook op andere wijze zouden kunnen verwezenlijkt, de doelmatigheid met een dergelijke decentralisatie zeker niet zou zijn gediend, zodat de formaliteit van registratie (zoals reeds voorgeschreven bij de Registratiewet 1917) wordt gehandhaafd. Zie Tweede Kamer, 1969-1970, 10 559, nr. 3, p. 4. Zie voor literatuur over de Registratiewet 1970 met nadere verwijzingen: M.P. Bongard, De Registratiewet 1970, Ars Notariatus XCV, 2000; Melis/Waaijer, De Notariswet, 2003, p. 435-446.
Derhalve: ofschoon wordt erkend dat de formaliteit van registratie niet onmisbaar is om datering van de onderhandse pandakte vast te doen staan, wordt zij door de wetgever met het oog op de doelmatigheid wel als de enige wijze voorgeschreven. Voorts is duidelijk dat de wetgever bij de regeling van art. 3:239 BW de hier bedoelde registratie op het oog heeft gehad. Tegen deze wettelijke achtergrond moet worden geoordeeld dat de vertoning van de onderhandse pandakte aan de notaris die daarvan een akte van depot opmaakt, de registratie bij de belastingdienst niet kan vervangen, ook al zou daarmee de strekking van de registratie evenzeer worden gediend. Onderdeel 1 faalt derhalve.