ECLI:NL:PHR:2004:AR2453

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/244HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • J.M.H. Hoge Raad der Nederlanden
  • L. Strikwerda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de verplichting van de werknemer tot informatieverstrekking aan de werkgever

In deze zaak gaat het om de vraag of een werknemer, door het weigeren van informatie aan zijn werkgever over het niet verrichten van werkzaamheden, een dringende reden voor ontslag op staande voet heeft gegeven. De eiser, die sinds 1991 in dienst was van Kubra B.V., had een problematische relatie met alcohol, wat leidde tot verschillende incidenten tijdens zijn dienstverband. Na een aanrijding op 3 maart 1998, waarbij hij onder invloed van alcohol was, heeft hij zijn werkgever niet geïnformeerd over het incident of zijn afwezigheid. Kubra B.V. heeft hem daarop geschorst en uiteindelijk op staande voet ontslagen op 10 maart 1998.

De kantonrechter te Helmond heeft de loonvordering van de eiser afgewezen, oordelend dat Kubra op basis van de omstandigheden, waaronder de herhaalde alcoholproblemen en de weigering van de eiser om zich te verantwoorden, gerechtigd was tot ontslag op staande voet. De rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft dit oordeel in hoger beroep bevestigd. De eiser heeft cassatie ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn bijzondere positie binnen het bedrijf en dat er geen dringende reden voor ontslag was.

De Hoge Raad overweegt dat een werkgever recht heeft op volledige informatie van de werknemer over diens afwezigheid, vooral gezien de mogelijke gevolgen voor de bedrijfsvoering. De weigering van de eiser om informatie te verstrekken, in combinatie met zijn eerdere alcoholproblemen, rechtvaardigt volgens de Hoge Raad het ontslag op staande voet. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, waarbij wordt benadrukt dat de rechtbank de feiten en omstandigheden correct heeft gewogen en tot een rechtmatige beslissing is gekomen.

Conclusie

Rolnr. C03/244HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 17 sept. 2004
conclusie inzake
[eiser]
tegen
Kubra B.V., h.o.d.n. Kubra Kunststoffen
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze arbeidszaak om de vraag of een werknemer door de weigering informatie aan zijn werkgever te verstrekken over het niet verrichten van bepaalde werkzaamheden, zijn werkgever een dringende reden voor ontslag op staande voet heeft gegeven.
2. De feiten waarvan in cassatie dient te worden uitgegaan, treft men aan in r.o. II van het vonnis van de kantonrechter (zie r.o. 5.2 van het vonnis van de rechtbank). Zij komen op het volgende neer.
(i) Thans eiser tot cassatie, hierna: [eiser], was sedert 1991 in dienst van thans verweerster in cassatie, hierna: Kubra, tot 1 september 1997 als statutair directeur en sedertdien als "gewoon" directeur.
(ii) Tussen [eiser] en Kubra zijn in de loop van het dienstverband met enige regelmaat gesprekken gevoerd over overmatig alcoholgebruik van [eiser], in ieder geval in december 1992, in 1993 en in november/december 1994. Omstreeks medio 1995/begin 1996 heeft [eiser] langdurig verbleven in een herstellingsoord. Na enige tijd is [eiser] teruggevallen in het overmatig gebruik van alcohol. In ieder geval was er in juli 1997 sprake van alcoholgebruik tijdens werktijd. [Eiser] is toen enige tijd arbeidsongeschikt geweest.
(iii) Per 1 september 1997 is - in overleg - [eiser] van zijn bevoegdheden als statutair directeur van Kubra ontheven en heeft hij als gewoon directeur voor Kubra werkzaamheden (voornamelijk verkoop van producten) verricht, waartoe [eiser] per auto klanten van Kubra bezocht.
(iv) Op maandag 2 maart 1998 is met [eiser] afgesproken dat hij in die week een aantal met name genoemde klanten zou bezoeken.
(v) Op dinsdag 3 maart 1998 is [eiser] als bestuurder van een personenauto onder invloed van alcoholhoudende drank betrokken geraakt bij een eenzijdige aanrijding. Als gevolg daarvan is zijn rijbewijs ingehouden. [Eiser] is bij dit ongeval niet gewond geraakt maar heeft na de aanrijding geen werkzaamheden voor Kubra verricht. [Eiser] heeft Kubra niet van het ongeval en van het staken van zijn werkzaamheden vanaf de datum van het ongeval op de hoogte gebracht. Wel heeft [eiser] aan in ieder geval een van de door hem in die week te bezoeken klanten laten weten dat de afspraak niet door kon gaan.
(vi) Kubra heeft op donderdag 5 maart 1998 ervaren dat [eiser] vanaf 3 maart 1998 in het geheel geen werkzaamheden meer voor haar heeft verricht en dat [eiser] op 3 maart 1998 betrokken is geweest bij de genoemde aanrijding. Kubra heeft toen telefonisch contact opgenomen met [eiser], maar [eiser] weigerde aan de telefoon te komen en naar het bedrijf van Kubra te komen. Vervolgens hebben de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van Kubra [eiser] thuis bezocht. [Eiser] was tijdens dit bezoek niet aanspreekbaar (mede) als gevolg van overmatige alcoholconsumptie.
(vii) Daarop heeft Kubra [eiser] bij brief van 5 maart 1998 met onmiddellijke ingang geschorst. Als redenen werden opgegeven:
- onwettig afwezig vanaf dinsdag 3 maart 1998;
- herhaald alcoholgebruik tijdens werktijd;
- betrokkenheid bij auto-ongeluk op 3 maart 1998 tijdens werktijd, waarbij rijbewijs is ingenomen;
- niet-zakelijk gebruik van de door Kubra ter beschikking gestelde personenauto;
- niet bereid zich ten opzichte van de directie van Kubra te verantwoorden.
(viii) Ook na deze schorsing heeft [eiser] geen contact opgenomen met Kubra.
(ix) Na raadpleging van de Raad van Bestuur van haar moederbedrijf en haar overige aandeelhouders heeft Kubra [eiser] op 10 maart 1998 op staande voet ontslagen op dezelfde gronden als genoemd in de brief waarbij [eiser] werd geschorst.
(x) [Eiser] heeft bij brief van 29 mei 1998 de nietigheid van het ontslag ingeroepen en zich bereid verklaard zijn werkzaamheden te zullen verrichten zodra hij weer hersteld zou zijn.
(xi) Op verzoek van Kubra heeft de kantonrechter te Helmond bij beschikking van 29 december 1998 de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor zover deze nog mocht bestaan, ontbonden per 1 februari 1999 met toekenning van een vergoeding aan [eiser] van f 54.750,- bruto.
3. Bij exploit van 16 juli 1999 heeft [eiser] Kubra gedagvaard voor de kantonrechter te Helmond en - voor zover thans in cassatie nog van belang - gevorderd dat Kubra wordt veroordeeld tot betaling van achterstallig loon c.a. over de periode 10 maart 1998 tot en met 31 januari 1999, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% en met rente en kosten. Daartoe heeft [eiser] onder meer gesteld (kort gezegd) dat het hem gegeven ontslag op staande voet nietig is omdat daaraan geen dringende reden ten grondslag ligt.
4. Nadat Kubra verweer had gevoerd (en een reconventionele vordering had ingesteld die thans in cassatie geen rol meer speelt), heeft de kantonrechter bij vonnis van 19 oktober 2000 de loonvordering van [eiser] afgewezen. De kantonrechter kwam tot het oordeel dat Kubra op drie van de door haar bij de ontslagaanzegging opgegeven gronden (onwettige afwezigheid vanaf dinsdag 3 maart 1998; herhaald alcoholgebruik tijdens werktijd; betrokkenheid bij auto-ongeluk tijdens werktijd waarbij rijbewijs is ingenomen) in onderling verband en samenhang bezien, mocht overgaan tot ontslag op staande voet (r.o. V.3).
5. Op het (principaal) hoger beroep van [eiser] heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch bij vonnis van 14 mei 2003 het vonnis van de kantonrechter (voor zover in conventie gewezen) bekrachtigd. Daartoe overwoog de Rechtbank onder meer het volgende:
"6.3. Met de grieven beoogt [eiser] vastgesteld te zien dat Kubra BV onvoldoende dringende reden had de arbeidsovereenkomst met hem op staande voet te beëindigen. De rechtbank zal eerst beoordelen of de door Kubra BV aangevoerde ontslaggrond, dat [eiser] categorisch heeft geweigerd zich tegenover haar directie te verantwoorden voor zijn afwezigheid in de week van 2 maart 1998, voldoende is om te concluderen dat van Kubra BV niet gevergd kon worden het dienstverband te laten voortduren.
6.3.1. De rechtbank stelt voorop dat een werkgever een rechtstreeks en zwaarwegend belang heeft om juist en volledig ingelicht te worden over de afwezigheid van de werknemer, gelet op de consequenties die dat kan hebben voor de bedrijfsvoering, de relatie met haar klanten en - mede gezien de mogelijkheid van diens arbeidsongeschiktheid - gelet op de mogelijk financiële gevolgen daarvan voor de werkgever. Van de werkgever kan in beginsel niet worden verlangd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren in het geval van een categorische weigering van de werknemer om die informatie te verstrekken."
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat, gezien de - in r.o. 6.3.6 door de rechtbank gereleveerde - omstandigheden van het geval, na de categorische weigering van [eiser] om te voldoen aan het redelijke verzoek van Kubra haar te informeren over de gang van zaken na 2 maart 1998, van Kubra niet kon worden verlangd - ondanks de gevolgen van dat ontslag voor [eiser] - het dienstverband met [eiser] te laten voortduren (r.o. 6.3.7). De overige ontslaggronden liet de rechtbank (daarom) onbesproken (r.o. 6.4).
6. [Eiser] is van het vonnis van de rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met een uit vier onderdelen opgebouwd middel, dat door Kubra is bestreden met conclusie tot verwerping van het beroep.
7. Onderdeel 1 van het middel, dat het door de rechtbank in r.o. 6.3.1 gekozen uitgangspunt als juist erkent, betoogt dat de rechtbank evenwel heeft miskend dat, gelet op de door [eiser] gestelde en te bewijzen aangeboden bijzondere positie van [eiser] bij Kubra (kort gezegd: hij kreeg geen opdrachten en hij behoefde geen verantwoording af te leggen; zijn werkzaamheden droegen een vrijblijvend karakter) en gelet ook op de door de rechtbank vastgestelde omstandigheid dat [eiser] geen verwijt van zijn handelen treft, niet eerder een dringende reden voor ontslag op staande voet zal mogen worden aangenomen dan nadat is vastgesteld welke concrete gevolgen het onjuist of onvolledig informeren had of had kunnen hebben voor de bedrijfsvoering, de relatie met de klanten en - mede gezien de mogelijkheid van arbeidsongeschiktheid - de mogelijk financiële gevolgen daarvan voor de werkgever.
8. De rechtbank heeft als vaststaand aangenomen dat op maandag 2 maart 1998 met [eiser] is afgesproken dat hij in die week een aantal met name genoemde klanten zou bezoeken. Tegen deze achtergrond is, wat er verder ook zij van de bijzondere positie van [eiser] bij Kubra, onjuist noch onbegrijpelijk dat de rechtbank heeft geoordeeld dat Kubra van [eiser] redelijkerwijs mocht verlangen haar te informeren over de gang van zaken na 2 maart 1998. Het weigeren te voldoen aan een redelijke opdracht van de werkgever, levert in beginsel een dringende reden tot ontslag op. Vgl. W.C.L. van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, 20ste dr. 2002, bew. door J.W.M. van der Grinten en W.H.A.C.M. Bouwens, blz. 317-319. Een gegronde reden om aan het verlangen van Kubra niet te voldoen heeft [eiser] - ook achteraf - niet opgegeven.
9. Zoals door het middel ook wordt onderkend (onderdeel 2), is ontslag op staande voet in beginsel ook mogelijk, indien de werknemer geen verwijt treft. Zie HR 3 maart 1989, NJ 1989, 549 nt. PAS en HR 29 september 2000, NJ 2001, 560 nt. PAS. Het hangt vervolgens van de aard van de voor het ontslag op staande voet gegeven reden en van de afweging van de concrete omstandigheden van het geval af of er sprake is van een reden die toereikend is voor het ontslag op staande voet. De rechtbank heeft bij haar beoordeling van de vraag of de weigering door [eiser] om Kubra te informeren zodanig ernstig is dat zij een dringende reden voor ontslag oplevert, de voorgeschiedenis (het periodiek overmatig alcoholgebruik van [eiser], ook tijdens werktijd; zie r.o. 6.3.6 jo. r.o. 6.2) in aanmerking genomen, alsmede de omstandigheden waaronder de weigering door [eiser] heeft plaatsgevonden en de omstandigheid dat [eiser] zelfs na zijn schorsing heeft volhard in zijn weigering (r.o. 6.3.6). Het oordeel van de rechtbank dat in het licht van deze omstandigheden van Kubra niet kon worden verlangd dat zij met de weigering van [eiser] - met alle daaraan voor haar verbonden onzekerheid - genoegen nam, zelfs niet indien [eiser] terzake geen verwijt kon worden gemaakt, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige berust het op een aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden waardering en weging van de concrete omstandigheden van het geval, welke ook zonder nadere motivering - met name ook ten aanzien van de gevolgen van de weigering voor de bedrijfsvoering van Kubra - niet onbegrijpelijk is. Onderdeel 1 acht ik daarom omgegrond.
10. Onderdeel 2 van het middel behelst een motiveringsklacht. Het ziet een ongerijmdheid tussen enerzijds de door de rechtbank als vaststaand aangenomen omstandigheid dat op maandag 2 maart 1998 met [eiser] is afgesproken dat hij in die week een aantal met name genoemde klanten zou bezoeken en anderzijds de door [eiser] gestelde en te bewijzen aangeboden bijzondere positie van [eiser] bij Kubra.
11. Ook deze klacht komt mij ongegrond voor. De omstandigheid dat [eiser] bij Kubra ten aanzien van het indelen van en het verantwoording afleggen over zijn werkzaamheden een zekere vrijheid genoot, sluit niet uit dat op maandag 2 maart 1998 door Kubra met [eiser] afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de door [eiser] in die week te bezoeken klanten.
12. Onderdeel 3 van het middel klaagt erover dat de rechtbank zowel bij de beoordeling van de vraag of van Kubra verlangd kon worden genoegen te nemen met de weigering van [eiser] om haar te informeren over de gang van zaken na 2 maart 1998, als bij de weging van de gevolgen van het ontslag voor [eiser], is voorbijgegaan aan de in onderdeel 1 bedoelde stellingen van [eiser] inzake zijn bijzondere positie bij Kubra die volgens [eiser] was te duiden als een in 1998 getroffen minnelijke regeling ter overbrugging van de periode tot de datum waarop [eiser] met VUT zou gaan.
13. Het onderdeel is naar mijn oordeel tevergeefs voorgesteld. Voor zover de klacht betrekking heeft op de beoordeling door de rechtbank van de vraag of van Kubra verlangd kon worden genoegen te nemen met de weigering van [eiser] om haar te informeren over de gang van zaken na 2 maart 1998, faalt zij, omdat niet valt in te zien - het middelonderdeel geeft dat ook niet aan - waarom de bedoelde minnelijke regeling in de weg staat aan het oordeel van de rechtbank dat, nu vaststaat dat op maandag 2 maart 1998 met [eiser] was afgesproken dat hij in die week een aantal met name genoemde klanten zou bezoeken, Kubra van [eiser] redelijkerwijs mocht verlangen haar te informeren over de gang van zaken na 2 maart 1998.
14. Voor zover de klacht betrekking heeft op de weging van de gevolgen van het ontslag voor [eiser], mist zij feitelijke grondslag. De rechtbank heeft blijkens r.o. 6.3.7 van het bestreden vonnis bij haar beoordeling van de vraag of van een dringende reden sprake is, de gevolgen die het ontslag op staande voet voor [eiser] zou hebben, in aanmerking genomen. Waar de rechtbank is uitgegaan van de door de kantonrechter vastgestelde feiten (r.o. 5.2), waaronder de VUT-aanspraken van [eiser] per 1 augustus 1998 (deeltijd) en per 1 augustus 1999 (volledig), heeft de rechtbank, sprekend over de gevolgen van het ontslag voor [eiser], klaarblijkelijk (mede) het oog op de doorkruising van de VUT-aanspraken van [eiser].
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,