1 Hof Amsterdam 28 mei 2003, nr. 01/2902, V-N 2003/30.1.2.
2 Uit de tot het geding behorende stukken blijkt niet dat sprake is van een stelselwijziging. Partijen richten hun betoog alleen op het jaar 1993.
3 Zie onderdeel 3.3 voor het onderscheid tussen A-, B- en C-suiker.
4 Het Hof heeft in rechtsoverweging 2.1 opgenomen, dat dit een waardering tegen de interventieprijs van de Europese Unie betreft. Uit de eerste alinea van onderdeel 4.4 van het verweerschrift van de Inspecteur - die niet is weersproken door belanghebbende - kan echter worden afgeleid dat het hier gaat om de fiscale waardering tegen kostprijs of lagere opbrengstwaarde. De interventieprijs wordt alleen gehanteerd in de commerciële jaarrekening van de moedermaatschappij van belanghebbende (zie hierna).
5 Uit praktische overwegingen wordt in deze conclusie gesproken over Europese Unie (of EU) en niet over Europese Economische Gemeenschap (EEG) of Europese Gemeenschap (EG), behalve bij verwijzingen.
6 Dit is op grond van artikel 2:403 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Zie onderdeel 2 van de conclusie van repliek van belanghebbende.
7 De Inspecteur stelt in onderdeel 4.4 van zijn verweerschrift (en onderdeel 2.1 van de conclusie van dupliek) dat belanghebbende in haar eigen jaarrekening de voorraad suiker op kostprijs inclusief de suikerheffing heeft gewaardeerd. Belanghebbende heeft hierop gereageerd in punt 2 van de conclusie van repliek door te stellen dat deze niet gepubliceerde balans slechts interne betekenis heeft en ook overigens niet van belang is voor de fiscale waardering.
8 Dit blijkt uit onderdeel 2 van het verweerschrift van de Inspecteur. Belanghebbende heeft dit niet betwist en heeft ook het ontbreken van een nieuw feit niet aangevoerd.
9 Behalve de genoemde correctie heeft de Inspecteur nog andere correcties aangebracht. Deze correcties zijn niet in geschil.
10 Op p. 3 van de conclusie van dupliek licht de Inspecteur dit toe.
11 Zie onderdeel 5.6 voor een uitgebreidere beschrijving van het cassatiemiddel.
12 Op dit moment loopt een discussie over het huidige suikerregime. Onder andere wegens internationale kritiek is binnen de Europese Commissie een voorstel gedaan om het regime te hervormen.
13 In 1993 geldt de Verordening (EEG) nr. 1785/81 van de Raad van 30 juni 1981, PB EG 1981, nr. L 177, zoals nadien herhaaldelijk gewijzigd (hierna: de Verordening). De Verordening is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving door de Beschikking Suiker en Isoglucose 1981 (vanaf 1 juli 1994 genaamd Regeling suiker, isoglucose en inulinestroop en per 1 juli 1999 vervangen door de Regeling suiker, isoglucose en inulinestroop 1999). De minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft de uitvoering van de Beschikking gedelegeerd aan de voorzitter van het Hoofdproductschap voor Akkerbouw (zie voor informatie www.akkerbouw.com). De Verordening en de Beschikking bevinden zich onder de gedingstukken als bijlagen 3 en 4 bij de aanvulling van het beroepschrift van belanghebbende voor het Hof.
Dit algemene deel over de suikermarktordening is ontleend aan de considerans van de Verordening. Zie ook het position paper 'Naar een gewogen en verantwoorde suikermarktordening in de Europese Unie' van Platform Toekomst Suikermarkt, 2003 (www.platformsuiker.nl). Het Platform Toekomst Suikermarkt is in 2002 door de Nederlandse suikerindustrie opgericht om meer evenwicht te brengen in de discussies over de suikermarkt.
14 Dat komt - zo blijkt uit het in noot 13 genoemde position paper - omdat de wereldmarkt als gevolg van het wereldwijd bestaan van suikermarktordeningen een overschottenmarkt is. De prijs voor suiker op de wereldmarkt ligt sinds 1980 beduidend onder de interventieprijs van de EU (zie rechtsoverweging 2.2 van het Hof).
15 A-, B- en C-suiker is - technisch gezien - dezelfde suiker. De benaming houdt verband met de suikermarktordening; alleen administratief wordt onderscheid gemaakt. Het onderscheid tussen A- en B-suiker speelt verder bij de berekening van de suikerheffing (zie hierna onder 'Suikerheffing').
16 Zie Verordening (EEG) nr. 1789/81 van de Raad van 30 juni 1981, PB EG 1981, nr. L177.
17 Zie Verordening (EEG) nr. 2103/77 van de Commissie van 23 september 1977, PB EG 1977, nr. L246 (nadien herhaaldelijk gewijzigd).
18 Dit besluit moet vóór 1 februari aan de betrokken lidstaat worden meegedeeld en is onherroepelijk. Alleen als de uiteindelijke productie van het betrokken verkoopseizoen lager is dan geraamd, kan de overgebrachte hoeveelheid vóór 1 augustus van het daaropvolgende verkoopseizoen met terugwerkende kracht worden aangepast.
19 Zie Verordening (EEG) nr. 2670/81 van de Commissie van 14 september 1981, PB EG 1981, nr. L262 (nadien herhaaldelijk gewijzigd).
20 De term 'restitutie', die in dit kader ook elders in de landbouwsector wordt gebruikt, duidt niet aan dat een eerdere heffing wordt teruggegeven. Feitelijk is sprake van een exportsubsidie. Belanghebbende spreekt over een 'restitutie' uit een kas die door de bedrijfstak zelf wordt gevuld, in tegenstelling tot een subsidie uit de algemene middelen, en legt daarmee verband met de suikerheffing. Overigens ontvangen niet alleen de suikerproducenten, maar ook hun afnemers, die de suiker in bepaalde producten hebben verwerkt, bij uitvoer een restitutie.
21 Zie voor een inschrijving bijv. Verordening (EEG) nr. 1144/93 van de Commissie van 10 mei 1993, PB EG 1993, nr. L116.
22 Afhankelijk van de verhouding tussen de interventieprijs en de wereldmarktprijs kan het ook gaan om een heffing bij uitvoer.
23 Het onderscheid tussen de basisproductieheffing en de B-heffing hangt samen met het historisch gegroeide onderscheid tussen A- en B-suiker (zie onderdeel 3.3). De aanvullende heffing is per 1 juli 1988 ingevoerd, omdat de andere heffingen niet toereikend waren. Zie Verordening (EEG), nr. 1107/88 van de Raad van 25 april 1988 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1785/81, PB EG 1988, nr. L110.
24 De beginvoorraad blijkt niet uit de tot het geding behorende stukken, maar is afgeleid van de andere gegevens. Mogelijk is een aantal bedragen afgerond, waardoor de beginvoorraad enigszins kan afwijken.
25 Verordening (EG) nr. 2493/94 van de Commissie van 14 oktober 1994, PB EG 1994, nr. L265. In Verordening (EG) nr. 657/94 van de Commissie van 24 maart 1994, PB EG 1994, nr. L082, zijn de voorschotten op de suikerheffing vastgesteld.
26 De stukken geven geen uitsluitsel over de samenstelling van het onderhavige bedrag aan suikerheffing.
27 Zie voor een terugblik naar het ontstaan van het goed koopmansgebruik in de fiscale wetgeving: Niessen, Op zoek naar de oorsprong van goed koopmansgebruik, p. 191 e.v., in: Verburgbundel, Opstellen over vennootschap en belasting, Kluwer, Deventer, 1994.
28 In artikel 8, eerste lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 1993) (hierna: Wet VpB 1969) is
artikel 9 Wet IB 1964 doorgetrokken naar de vennootschapsbelasting. In de Wet inkomstenbelasting 2001 is artikel 9 Wet IB 1964 inhoudelijk ongewijzigd opgenomen in artikel 3.25.
29 Het centrale arrest op dit gebied is HR 8 mei 1957, nr. 12 931, BNB 1957/208, maar de Hoge Raad noemt de bedrijfseconomie bijv. ook in HR 26 augustus 1998, nr. 33 417, BNB 1998/409 (het zgn. Baksteenarrest).
30 Het jaarrekeningenrecht is gericht op het verschaffen van een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd (zie artikel 2:362, eerste lid, BW), terwijl de doelstelling van de belastingheffing is het tot stand brengen van een evenwichtige verdeling van lasten (zie kamerstukken II, vergaderjaar 1958/1959, 5380, nr. 3, MvT, p. 20). Dit verschil in doelstelling komt ook naar voren in HR 23 september 1992, nr. 28 155, BNB 1993/60.
31 Zie Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap no. 189 en 190, Verhouding tussen goed koopmansgebruik en maatschappelijk aanvaardbare normen, Kluwer, Deventer, 1992 en 1993, inzake het rapport over de verhouding tussen de fiscale en de vennootschappelijke jaarrekening. Zie ook Essers, Goed koopmansgebruik versus maatschappelijk aanvaardbare normen. Goed koopmansgebruik ter discussie, TFO 1992/55, waarin Essers dit rapport bespreekt. Essers leidt uit de internationale ontwikkelingen af dat in alle lidstaten van de EU de fiscale en de vennootschapsrechtelijke jaarwinstbepalingen in toenemende mate los van elkaar zullen komen te staan (Essers, De toekomst van goed koopmansgebruik, in: Over de grenzen van de vennootschapsbelasting. Opstellen aangeboden aan prof. Mr. D. Juch, p. 226, Kluwer, Deventer, 2002).
32 Vergelijk HR 17 maart 1954, nr. 11 681, BNB 1954/128, en HR 2 maart 1994, nr. 29 061, BNB 1994/164. Zie ook Van Soest, Belastingen, p. 81, Kluwer, Deventer, 2004, en Vakstudie Wet IB 1964, artikel 9, aantekening 7 (bijgewerkt t/m BNB 2003/343 en V-N 2003/57). In de onderhavige zaak is belanghebbende daarom ook niet gebonden aan de in de commerciële jaarrekening toegepaste waardering van de voorraad A- en B-suiker op interventieprijs.
33 Zie bijv. Meussen, Ontwikkelingen rondom goed koopmansgebruik in de jurisprudentie vanaf 1990, TFO 2003/139, Doornebal, Invulling van goed koopmansgebruik, NTFR 2003/469, Brüll e.a., Goed koopmans-gebruik, p. 31 e.v., FED, Deventer, 1999, en Sillevis en Lugt, Cursus Belastingrecht, Inkomstenbelasting, 3.2.16.B (bijgewerkt t/m september 2003).
34 Vergelijk Meussen, Ontwikkelingen rondom goed koopmansgebruik in de jurisprudentie vanaf 1990, TFO 2003/139. In punt 5 van de conclusie van dit artikel geeft Meussen overtuigend aan waarom het aanbrengen van bepaalde rangorde ook niet wenselijk is. Enkele auteurs hebben overigens wel getracht een rangorde aan te brengen. Zie Doornebal, Invulling van goed koopmansgebruik, NTFR 2003/469, en Berkhout en Van der Heijden, Fiscale padafhankelijkheid en hiërarchie tussen beginselen van goed koopmansgebruik, FED 2003/242.
35 Vergelijk Van der Geld, Goed koopmansgebruik en risicobeheersinstrumenten, onderdeel 2, TFO 2003/151.
36 Brüll, De objectieve en subjectieve aspecten van het fiscale winstbegrip, p. 142-143, FED, Amsterdam, 1964.
37 Zie in dezelfde zin het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 4 januari 2001, nr. CPP2000/3175, BNB 2001/114, en Goes, De fiscaal aftrekbare passiva, p. 177, Kluwer, Deventer, 2000 (FM 93).
38 De volgende arresten geven een beeld van de wijze waarop de Hoge Raad het matchingbeginsel toepast: HR 16 september 1992, nr. 28 133, BNB 1992/356, HR 12 april 1995, nr. 29 866, BNB 1995/180, en HR 11 april 2001, nr. 36 034, BNB 2001/259. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal mr. Van Kalmthout voor de laatstgenoemde zaak, Goes, De fiscaal aftrekbare passiva, met name p. 179, Kluwer, Deventer, 2000 (FM 93), en Douma en Lubbers, De rol van het matchingbeginsel bij de toerekening van uitgaven, WFR 2002/111.
39 Daarbij ga ik voorbij aan de fiscale reserves. Sillevis en Lugt merken op dat in de fiscale rechtspraak geen duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen voorzieningen en transitoria (Sillevis en Lugt, Cursus Belastingrecht, Inkomstenbelasting, 3.2.25.A.a en A.d1 (bijgewerkt t/m oktober 2003)). Goes geeft aan dat het begrip 'voorziening' geen eenduidige betekenis heeft en gebruikt het woord in zijn studie alleen voor citaten. Hij merkt terecht op dat het niet in de eerste plaats gaat om de benaming van een passiefpost, maar om de vraag of een passiefpost ten laste van het resultaat mag worden gebracht, en zo ja, in welk jaar (Goes, De fiscaal aftrekbare passiva, p. 157-158, Kluwer, Deventer, 2000 (FM 93)).
40 Zie HR 25 juli 2000, nr. 34 255, BNB 2001/1.
41 Zie over de publiekrechtelijke rechtsverhouding: Goes, De fiscaal aftrekbare passiva, p. 239 e.v., Kluwer, Deventer, 2000 (FM 93).
42 Zie Hofstra en Stevens, Inkomstenbelasting, p. 259, Kluwer, Deventer, 1998.
43 Zie ook onderdeel 3 van de conclusie van advocaat-generaal mr. Groeneveld voor HR 26 april 2002, nr. 36 955, BNB 2002/214.
44 HR 11 juli 1984, nr. 22 146, BNB 1985/1.
45 Zie ook Goes, De fiscaal aftrekbare passiva, p. 9, Kluwer, Deventer, 2000 (FM 93).
46 De afzonderlijke waardering van activa en passiva kan leiden tot verschillen tussen de actief- en de passiefzijde van de balans, bijvoorbeeld bij vorderingen en schulden in vreemde valuta. Dit wordt wel de asymmetrie van goed koopmansgebruik genoemd. Zie Bruins Slot, De invloed van afgeleide financiële instrumenten op de fiscale jaarwinst, WFR 1995/179, en Van der Geld, Goed koopmansgebruik en risicobeheersinstrumenten, TFO 2003/151.
47 HR 26 augustus 1998, nr. 33 417, BNB 1998/409, FED 1999/154, V-N 1998/51.15.
48 Zie het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 4 januari 2001, nr. CPP2000/3175, BNB 2001/114,
Flipsen, Het Baksteenarrest: Hoge Raad verruimt de mogelijkheid tot vorming van een fiscale voorziening, MBB 1998/399, en Goes, Analyse en gevolgen van het Baksteenarrest, WFR 1998/1723. Overigens is naar de mening van Goes het oorsprongvereiste - als zelfstandig vereiste naast het toerekeningsvereiste - overbodig, omdat dit vereiste al volgt uit de hoofdregel van goed koopmansgebruik dat elk jaar zijn eigen baten en lasten draagt (Goes, Het nieuwe passivabesluit van de staatssecretaris. Een belangrijke vereenvoudiging en een fundamentele wijziging van de jaarwinstbepaling, WFR 2001/347).
49 Vergelijk HR 26 april 2002, nr. 36 955, BNB 2002/214, en de conclusie van advocaat-generaal mr. Groeneveld voor deze zaak.
50 Zie bijv. Goes, De fiscaal aftrekbare passiva, p. 172-174, Kluwer, Deventer, 2000 (FM 93), en Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 4 januari 2001, nr. CPP2000/3175, BNB 2001/114. In het jaarrekeningenrecht wordt deze voorwaarde (ook) gesteld in artikel 2:374 BW.
51 Goes, De fiscaal aftrekbare passiva, p. 249, Kluwer, Deventer, 2000 (FM 93). Dit is ook af te leiden uit HR 19 juni 1996, nr. 30 823, BNB 1996/264, rechtsoverweging 3.2, waarin de Hoge Raad spreekt over een redelijke mate van zekerheid dat in de toekomst enig bedrag ten laste van de winst zal komen.
52 Zie over dit vereiste HR 20 juli 1999, nr. 33 357, V-N 1999/35.23, en HR 19 juni 1996, nr. 30 823, BNB 1996/264.
53 HR 8 juli 1996, nr. 31 422, BNB 1997/37.
54 Cornelisse, noot bij HR 8 juli 1996, nr. 31 422, BNB 1997/37.
55 Goes, De fiscaal aftrekbare passiva, p. 179, Kluwer, Deventer, 2000 (FM 93).
56 HR 30 mei 1956, nr. 12 639, BNB 1956/222.
57 HR 21 juni 1961, nr. 14 459, BNB 1961/272. Zie in dezelfde zin - wat de hier aangehaalde overwegingen betreft - HR 4 juli 1961, nr. 14 322, BNB 1961/274.
58 In dit arrest spreekt de Hoge Raad eerst over 'de waardering naar kostprijs van hetgeen in het bedrijf werd geproduceerd en nog niet afgeleverd is' en trekt het genoemde criterium vervolgens - als aan bepaalde voorwaarden is voldaan - door naar het aannemen van werk. Duidelijk blijkt dat het toegepaste criterium geldt voor zelf geproduceerde goederen. Zie over dit criterium ook HR 4 maart 1964, nr. 15 166, BNB 1964/138, en HR 3 maart 1982, nr. 20 734, BNB 1982/169.
59 Zie voor een bespreking van jurisprudentie hierover: Slot, Voorraadwaardering, p. 51 e.v., Kluwer, Deventer, 1987 (FM 8), en Essers, Fiscale voorraadwaardering, p. 27 e.v., Uitgeverij FED bv, Deventer, 1996. In de literatuur hebben diverse auteurs zich kritisch uitgelaten over de constante kosten-jurisprudentie van de Hoge Raad. Zie bijv. Essers, Goed koopmansgebruik versus maatschappelijk aanvaardbare normen. Goed koopmansgebruik ter discussie, TFO 1992/55, Hofstra en Stevens, Inkomstenbelasting, p. 223 e.v., Kluwer, Deventer, 1998, en Vakstudie Wet VpB 1969, artikel 8 (3.25 IB 2001), aantekening 14.2, onder literatuur (bijgewerkt t/m BNB 2004/39 en V-N 2004/5). In de discussie over de constante kosten-jurisprudentie nemen de financieringskosten een aparte plaats in (zie het centrale arrest HR 3 maart 1982, nr. 20 734, BNB 1982/169).
60 HR 25 oktober 1989, nr. 26 495, BNB 1989/335. De accijns wordt geheven ter zake van - onder andere - de invoer van alcoholhoudende stoffen. De betaling vindt in het algemeen plaats op aangifte na uitslag. Tot die tijd geniet de handelaar een doorlopend krediet.
61 In dit kader wordt onder investeren verstaan: 'Het aangaan van verplichtingen ter zake van de aanschaffing of de verbetering van een bedrijfsmiddel, zomede het maken van voortbrengingskosten te dier zake, voor zover die verplichtingen en kosten op de belastingplichtige drukken' (artikel 61a, eerste lid, Wet IB 1964 (tekst 1982)).
62 HR 14 februari 1990, nr. 25 955, BNB 1990/234.
63 Zie ook HR 20 oktober 1971, nr. 16 587, BNB 1971/236, waarin de Hoge Raad oordeelt dat tot de aanschaffingskosten van een bedrijfsmiddel behalve de aankoopprijs ook de aankoopkosten - waaronder niet-verrekenbare omzetbelasting - behoren.
64 HR 18 september 1991, nr. 27 419, BNB 1991/307. De voorraadaftrek wordt berekend over de boekwaarde van de voorraad lichamelijke zaken.
65 HR 26 november 1986, nr. 23 528, BNB 1987/22.
66 HR 23 oktober 1991, nr. 27 574, BNB 1991/359, FED 1991/943.
67 FEMAC staat voor fictief douane-entrepot met administratieve controle. Bij aankomst in Nederland worden de auto's - na zich korte tijd in een 'gewoon' douane-entrepot te hebben bevonden - uitgeslagen naar een FEMAC. De auto's worden afgeleverd bij dealers in Nederland. Wanneer een dealer een auto verkoopt, wordt deze door de importeur juridisch aan die dealer geleverd. Op dat moment vindt uitslag uit het FEMAC plaats.
68 Essers geeft op grond van de hiervoor besproken jurisprudentie aan, dat accijnzen tot de kostprijs van de voorraad worden gerekend, indien de verschuldigdheid daarvan wordt opgeroepen door de productie (Essers, Fiscale voorraadwaardering, p. 29, Uitgeverij FED bv, Deventer, 1996).
69 Goes, De fiscaal aftrekbare passiva, p. 199-200, Kluwer, Deventer, 2000 (FM 93). In noot 125 op p. 200 noemt Goes nog twee argumenten tegen passivering: (1) de jaarlijkse bijdrage is een belastingheffing en die is naar zijn aard bedrijfseconomisch toe te rekenen aan de periode waarover zij is verschuldigd en (2) er is pas een rechtsverhouding per het einde van het jaar.
70 Zie rechtsoverweging 5.1 van het Hof.
71 Zie p. 12 van de schriftelijke toelichting, onderdeel 4.17, punt 5.
72 Zie o.a. onderdeel 4.2 van de schriftelijke toelichting en onderdeel 17 van de conclusie van repliek. Feitelijk heeft belanghebbende geen inschatting gemaakt, maar heeft zij de passiefpost per ultimo 1993 gewaardeerd op de werkelijke, in mei en december 1994 betaalde bedragen aan suikerheffing.
73 Zie o.a. p. 7 van de conclusie van dupliek (onder 'alinea 17') en p. 2 van de pleitnota.
74 Slot, Voorraadwaardering, p. 25, Kluwer, Deventer, 1987. Deze literatuurverwijzing is ook door belanghebbende aangehaald in het genoemde onderdeel 3.3 van de schriftelijke toelichting.
75 Belanghebbende merkt in onderdeel 6.7 van de schriftelijke toelichting op dat de Staatssecretaris geen mening heeft gegeven over het subsidiaire standpunt van belanghebbende. Belanghebbende lijkt zich niet bewust te zijn, dat dit subsidiaire standpunt niet in het cassatieberoepschrift en de aanvulling daarop naar voren is gebracht.
76 Zie in dezelfde zin Meyes e.a., Fiscaal procesrecht, p. 248, Kluwer, Deventer, 1997, en Pechler, Belastingprocesrecht, p. 298, Kluwer, Deventer, 2003 (FM 107). Pechler noemt ter onderbouwing HR 26 februari 1919, B. 2160, en HR 4 november 1931, B. 5072, in welke arresten de Hoge Raad oordeelt dat bij een pleidooi geen nadere middelen in cassatie kunnen worden aangevoerd. Zie ook onderdeel 2 van de conclusie van advocaat-generaal mr. Van Soest voor HR 25 september 1991, nr. 26 972, BNB 1991/334.
77 Zie onderdeel 2 van de conclusie van advocaat-generaal mr. Van Soest voor HR 10 juni 1992, nr. 27 754, BNB 1992/274, en Niessen, Cassatie in belastingzaken, p. 35-36, FED, Deventer, 1998.
78 HR 11 april 2003, nr. 38 281, BNB 2003/213, V-N 2003/22.11. In deze zaak bleven eerst bij de conclusie van repliek in cassatie aangevoerde klachten buiten behandeling. Zie ook HR 13 juli 2001, nr. 36 511, BNB 2001/334 (bij conclusie van repliek aangevoerde gronden voor cassatieberoep zijn te laat).