1 Het hof is uitgegaan van de feiten zoals die door de rechtbank Rotterdam, sector kanton, in haar vonnis van 22 januari 2002 onder het kopje "De vaststaande feiten" zijn vastgesteld (zie rov. 1 van het bestreden arrest).
2 Het bestreden arrest dateert van 23 mei 2003; de cassatiedagvaarding is op 22 augustus 2003 uitgebracht.
3 Zie de inleidende dagvaarding onder 7: "(...) Eiseres is van oordeel in ieder geval weer parttime werkzaamheden te kunnen verrichten op vergelijkbare projecten als waarin zij laatstelijk voor gedaagde werkzaam was, uiteraard bij andere opdrachtgevers en bij voorkeur ook in een ander rayon."; conclusie van antwoord onder 14: "(...) In dit verband heeft de toenmalige opdrachtgever aan Asito te kennen gegeven dat zij [eiseres] niet meer wensen toe te laten tot haar kantoor en hierdoor werd het voor Asito onmogelijk om [eiseres] nog langer in te zetten. Vandaar dat Asito als "voorlopige maatregel" [eiseres] heeft geschorst. (...) Asito heeft na een kort onderzoek moeten vaststellen dat [eiseres] niet langer meer inzetbaar is binnen haar organisatie. (...)" en onder 15: "(...) Let wel, van de zijde van de opdrachtgever, de Politie Rotterdam Rijnmond is uitdrukkelijk en ondubbelzinnig aangegeven dat [eiseres] niet meer voor haar zou mogen werken. (...)"; conclusie van repliek onder 14: "(...) Eiseres mocht van zowel gedaagde als van haar opdrachtgever niet meer op het betreffende project werken. (...)" en conclusie van dupliek onder 3.4: "(...) De maatregel om [eiseres] te schorsen hield verband met de ernstige zaken die op het politiebureau zijn voorgevallen. (...) Eigenlijk zou een ontslag op staande voet op zijn plaats zijn geweest, echter gezien de situatie en het feit dat Asito aanvankelijk niet wist wat er was gebeurd, is zij overgegaan tot het op non actief stellen van [eiseres]. Door de ziekte van [eiseres] kon niet op korte termijn een ontbindingsprocedure worden geëntameerd, hetgeen de bedoeling was. Dit is eerst veel later geschiedt. (...)"; memorie van grieven onder 2.3: "Asito wordt geconfronteerd met deze situatie en besluit in eerste aanleg om [eiseres] te schorsen. Immers, [eiseres] wordt niet langer toegelaten tot het project waarop zij tot voor kort ingezet werd en Asito heeft nog geen andere werkplek voor haar gevonden. Bovendien wil [eiseres] niet elders worden ingezet. Zij bagatelliseert hetgeen is voorgevallen en blijft zich simpel op het standpunt stellen dat zij voor de politie Rijnmond schoonmaakwerkzaamheden kan verrichten." Over dat laatste stelt [eiseres] in haar memorie van antwoord onder 22: "Nimmer heeft [eiseres] aangegeven als vanouds inzetbaar te zijn en dat Asito haar niet van het project politie heeft mogen afhalen. [eiseres] heeft zich na de schorsing direct ziek gemeld en nooit terug gewild naar degenen die haar zo onheus hebben behandeld. (...)"
4 Vonnis van 22 januari 2002, p. 2 laatste alinea.
5 Richtlijn 77/187/EEG van de Raad van 14 februari 1977 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan, Pb EG 1977, L 61/26, nadien gewijzigd.
6 Zie de tweede overweging van de considerans. In de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJ EG) over de Richtlijn wordt doorgaans naar deze overweging verwezen; zie bijvoorbeeld HvJ EG 7 februari 1985, zaak 19/83 (Wendelboe), Jurispr. 1985, p. 457, NJ 1985, 901, m.nt. PAS onder NJ 1985, 902, punt 8; HvJ EG 18 maart 1986, zaak 24/85 (Spijkers), Jurispr. 1986, p. 1119, NJ 1987, 502, punt 6; HvJ EG 11 juli 1985, zaak 105/84 (Mikkelsen), Jurispr. 1985, p. 2639, NJ 1988, 907, m.nt. PAS, punt 7; HvJ EG 17 december 1987, zaak 287/86 (Ny Molle Kro), Jurispr. 1987, p. 5465, NJ 1989, 674, punt 11; HvJ EG 7 maart 1996, gevoegde zaken C-171 en 172/94 (Merckx en Neuhuys), Jurispr. 1996, p. I-1253, NJ 1997, 172, punt 3.
7 Zie HvJ EG 11 juli 1985, zaak 105/84 (Mikkelsen), Jurispr. 1985, p. 2639, NJ 1988, 907, m.nt. PAS, punt 15; HvJ EG 17 december 1987, zaak 287/86 (Ny Molle Kro), Jurispr. 1987, p. 5465, NJ 1989, 674, punt 12; HvJ EG 5 mei 1988, gevoegde zaken 144 en 145/87 (Bergen Busschers), Jurispr. 1988, p. 2559, NJ 1989, 712, punt 12; HvJ EG 15 juni 1988, zaak 101/87 (Bork), Jurispr. 1988, p. 3057, NJ 1990, 247, punt 13; HvJ EG 14 november 1996, zaak C-305/94 (Rotsart de Hertaing), Jurispr. 1996, p. I-5927, NJ 1997, 620, punt 16; HvJ EG 12 november 1998, zaak C-399/96 (Sanders), Jurispr. 1998, p. I-6965, NJ 1999, 520, punt 37.
8 HvJ EG 19 mei 1992, zaak C-29/91 (Bartol), Jurispr. 1992, p. I-3189, NJ 1992, 476, punt 11. Zie bijna gelijkluidend HvJ EG 7 maart 1996, gevoegde zaken C-171 en 172/94 (Merckx en Neuhuys), Jurispr. 1996, p. I-1253, NJ 1997, 172, punt 28.
9 Zie voor deze voorbeelden, met vindplaatsen, punt 12 van het in voetnoot 8 genoemde arrest van 19 mei 1992 in zaak C-29/91.
10 Zie HvJ EG 20 november 2003, zaak C-340/01, NJ 2004, 265, punt 39, met verdere verwijzingen.
11 Zie onder meer HvJ EG 20 november 2003, zaak C-340/01, NJ 2004, 265, punt 30.
12 Zie het hiervoor (in voetnoot 11) genoemde arrest van 20 november 2003, punt 32.
13 Zie in het bijzonder HvJ EG 11 maart 1997, zaak C-13/95 (Süzen), Jurispr. 1997, p. I-1259, NJ 1998, 377.
14 HvJ EG 12 november 1992, zaak C-209/91 (Watson Rask en Christensen), Jurispr. 1992, p. I-5755, JAR 1993, 15, punt 27.
15 HvJ EG 7 februari 1985, zaak 19/83 (Wendelboe), Jurispr. 1985, p. 457, NJ 1985, 901, m.nt. PAS onder NJ 1985, 902, punten 13 en 16.
16 HvJ EG 7 februari 1985, zaak 186/83 (Botzen), Jurispr. 1985, p. 519, NJ 1985, 902, m.nt. PAS.
17 HvJ EG 14 april 1994, zaak C-392/92 (Schmidt), Jurispr. 1994, p. I-1311, NJ 1995, 149, punt 13.
18 In de tot 1 februari 1998 geldende versie. Van 1 februari 1998 tot 1 juli 2002 was aan de geciteerde passage nog toegevoegd "of ten gevolge van een splitsing als bedoeld in artikel 334a van Boek 2." Het huidige art. 7:662 BW definieert in lid 2 onder a het begrip overgang ("de overgang, ten gevolge van een overeenkomst, een fusie of een splitsing, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt"), onder b het begrip economische eenheid ("een geheel van georganiseerde middelen, bestemd tot het ten uitvoer brengen van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit") en bevat in lid 3 de bepaling dat "(v)oor de toepassing van deze afdeling (...) een vestiging of een onderdeel van een onderneming of vestiging (wordt) beschouwd als een onderneming".
19 Richtlijn 98/50/EG van de Raad van 29 juni 1998 tot wijziging van Richtlijn 77/187/EEG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van vestigingen, Pb EG 1998, L 201/88. Een belangrijk doel van deze richtlijn was de codificatie van de jurisprudentie van het HvJ EG (zie de considerans onder 4, 5 en 6).
20 Stb. 2002, 215, in werking getreden op 1 juli 2002, zie Stb. 2002, 245. De bij deze wet aangebrachte wijzigingen betroffen onder meer art. 7:662 BW. Zie daarover voetnoot 18.
21 Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, Pb EG 2001, L 82/16.
22 Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15 940, nr. 5, p. 4; zie ook E.W.J.H. de Liagre Böhl in: Overdracht van een onderneming (1983), p. 55: "Doorlezend stuiten wij op de term 'daar werkzame'. In samenhang met het reeds besproken begrip 'onderdeel van een onderneming' wederom een rijke bron van casuïstiek. De toerekeningsvragen zijn legio." De Liagre Böhl citeert met instemming het SER-advies over de ontwerp-richtlijn, inhoudende dat de figuur van automatische overgang niet op haar plaats is bij overdracht van onderdelen van een onderneming, omdat dan veelal niet zonder meer duidelijk zal zijn welke werknemers tot het onderdeel behoren.
23 Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15 940, nr. 7, p. 4.
24 Daarbij moet wel worden aangetekend dat het HvJ EG zich in beide arresten in hun Franse, Engelse en Duitse versie van eenzelfde terminologie heeft bediend: respectievelijk "affecté", "assigned" en "angehören".
25 Art. 4 lid 1 Richtlijn verbiedt ontslag wegens de overgang van een onderneming. De strekking van het verbod is te voorkomen dat werknemers vanwege de overgang van de onderneming in een slechtere positie komen. Ontslag om andere redenen is wel toegestaan. De strekking van het ontslagverbod geldt ook voor schorsing: de Richtlijn staat een schorsing vanwege de overgang van een onderdeel van de onderneming naar mijn mening niet toe. De vrees die in de schriftelijke toelichting van verweerster onder 20 wordt geuit, te weten dat de vervreemder door schorsing zou kunnen verhinderen dat de betrokken werknemers met de over te dragen schoonmaakwerkzaamheden overgaan, lijkt mij dan ook onterecht. Zie ook HvJ EG 12 november 1992, zaak C-209/91 (Watson Rask en Christensen), Jurispr. 1992, p. I-5755, JAR 1993, 15, punt 28, waar het HvJ EG besliste dat de overgang van de onderneming op zich geen grond voor wijziging van de arbeidsverhouding in een voor de werknemer ongunstige zin kan opleveren.
26 Zoals in voetnoot 24 reeds vermeld, heeft het HvJ EG zich in de beide arresten in hun Franse, Engelse en Duitse versie consequent van eenzelfde term bediend. Dat relativeert wellicht de betekenis van de wisseling van terminologie in de Nederlandse versie, zeker waar in de zaak Schmidt, anders dan in de zaak Botzen, niet het Nederlands, maar het Duits de officiële procestaal was. Daartegenover staat, dat de in de andere taalversies gebruikte termen (en vooral de Duitse term "angehören") niet noodzakelijkerwijze met het begrip aanstelling in de meer formele betekenis van het woord samenhangen.
27 Vgl. rov. 6, op twee na laatste volzin, van het bestreden arrest: "Daaraan kan nog worden toegevoegd dat (...) de werknemers de voornaamste factor zijn bij de economische activiteit die overgaat."
28 In dit verband wijs ik erop dat het hof blijkens rov. 6, op twee na laatste volzin, van belang heeft geacht dat aan alle (bij het project betrokken) werknemers in het kader van de overname een arbeidsovereenkomst is aangeboden.
29 Mok schrijft treffend in een van zijn noten in TVVS: "Naarmate de nationale uitvoeringswetgeving de richtlijn nauwkeuriger volgt (wat niet noodzakelijk is; de nationale wetgever mag ten gunste van de werknemers van de richtlijn afwijken), is er meer kans dat een vraag van uitleg van het nationale uitvoeringsrecht in wezen een vraag van uitleg van de richtlijn is." Zie TVVS 1989, p. 109, r.k..
30 HvJ EG 6 oktober 1982, zaak 283/81 (CILFIT), Jurispr. 1982, p. 3415.
31 Ook in het geval dat de Hoge Raad prejudiciële vragen stelt, zou het van belang kunnen zijn uiteen te zetten tot welk oordeel hij meent dat het relevante gemeenschapsrecht zoals hij dat opvat, leidt. Zoals onlangs door Meij en Haak is verdedigd, zou een dergelijke aanpak de taak van het HvJ EG niet onaanzienlijk kunnen vergemakkelijken; zie onder meer Arjen W.H. Meij, Effective preliminary cooperation: some eclectic notes, in: The Uncertain Future of the Preliminary Rulings Procedure, Symposium Council of State, the Netherlands, 30 January 2004, p. 33 e.v., en W.E. Haak, De taak van de Hoge Raad in Europa en in het Koninkrijk, NJB 2004, p. 881 e.v.