1 Zie het arrest van het hof Den Bosch van 16 september 2002 onder 5.1.1-5.1.5.
2 In eerste aanleg en in hoger beroep zijn verweerders in cassatie opgetreden in verschillende hoedanigheden. [Verweerder 1] trad op in zijn hoedanigheid van medebewindvoerder over (het vermogen van) zijn moeder alsmede in zijn hoedanigheid van executeur testamentair over de nalatenschap van wijlen zijn vader; [verweerster 2] trad uitsluitend op in haar hoedanigheid van medebewindvoerder over (het vermogen van) haar moeder. Voorzover ik in het vervolg van deze conclusie schrijf over "[verweerder] c.s." als procespartijen in eerste aanleg of hoger beroep, dan heb ik daarmee verweerders in hun hiervoor vermelde hoedanigheden op het oog. Schrijf ik daarentegen over "[verweerder] c.s." als procespartijen in cassatie, dan doel ik daarmee op [verweerder 1] en [verweerster 2], beiden in persoon.
3 Zie het arrest van het hof van 16 september 2002 onder 5.1.1. alsmede zijn arrest van 24 juni 2003 onder 7.
4 Het hof gebruikt hier enkelvoud, maar het feit dat de moeder o.g.v. de langstlevende clausule de beschikking over alle goederen heeft, betekent m.i. niet dat de kinderen niet moeten worden aangemerkt als erfgenamen.
5 De ringnummers zijn in het proces-verbaal van beslaglegging vermeld. Het pv is overgelegd als ongenummerde productie bij de conclusie van eis.
6 Zie de verduidelijking van het probandum door het hof in het eindarrest onder 7.
7 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 23 september 2003.
8 Uit de rolkaart blijkt dat de procureur-generaal ter gelegenheid van zijn conclusie op verstek heeft gesignaleerd dat [eiser] wellicht niet ontvankelijk is in zijn cassatieberoep, waarop de rolraadsheer [eiser] in de gelegenheid heeft gesteld zich daarover nader uit te laten. Van die gelegenheid heeft [eiser] in zijn s.t. gebruik gemaakt.
9 S.t. onder 2.2.
10 Op deze grondslag voor de (mogelijke) niet-ontvankelijkheid wordt bij de s.t. niet ingegaan; aldaar wordt slechts aandacht besteed aan de hierna te behandelen tweede grondslag.
11 HR 25 augustus 1931, NJ 1931, p. 1431 m.nt. EMM, HR 13 november 1987, NJ 1988, 941 m.nt. WLH (Postbank), HR 5 januari 2001, NJ 2001, 80 (Punta Argentara) en laatstelijk nog bevestigd in HR 10 september 2004, C03/097HR, LJN: AO9053 (Olofsen-Lim); zie ook B. Winters, Derden in dagvaardingsprocedures, TCR 1997, nr. 4, p. 78-83.
12 Wanneer de erfgenamen wel in rechte verschijnen en de eisende partij niet met het overlijden bekend is, kan aan een beroep op niet-ontvankelijkheid worden tegengeworpen dat gedaagden bij dat beroep geen rechtens te respecteren belang hebben; zie HR 7 juni 1991, NJ 1992, 392 en de conclusie van A-G Asser vóór HR 25 september 1992, NJ 1992, 767.
Voor een algemeen overzicht van de problematiek bij rechtsopvolging door overlijden of op andere wijze onder algemene titel, verwijs ik naar mijn conclusie vóór HR 6 december 2002, NJ 2004, 162 m.nt. HJS (Focko).
13 Zie de als productie bij de conclusie van eis in eerste aanleg overgelegde verklaring van erfrecht betreffende de nalatenschap van [betrokkene 2], echtgenoot van [betrokkene 1].
14 Memorie van antwoord onder 10.
15 Conform art. 53 sub b Rv.
16 HR 20 februari 1998, NJ 1998, 493 (Schreuders/ABP); HR 4 december 1998, NJ 1999, 269 (Van der Lugt/Zegers);
17 Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 16 593, nr. 4, p. 14.
18 Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 16 593, nr. 5, p. 25.
19 F.H.J. Mijnssen, Materieel beslagrecht, derde druk (2003), p. 44-47.
20 F.M.J. Jansen, Executie- en beslagrecht, vierde druk (1990), p. 328.
21 Derde druk (2002), p. 390.
22 Zie ook Van Oven, Vademecum Burgerlijk Procesrecht, Executie en beslag, p. 166-167.
23 Zie hierover H. Oudelaar, Recht halen, vijfde druk (2000), p.62-63.
24 Burgerlijke Rechtsvordering, Van Mierlo, art. 455 aant. 4 en inleiding aant. 13.
25 In de s.t. verwijst [eiser] naar deze toelichting van Van Mierlo.