12. Overigens is de vraag wat moet worden verstaan onder een in een cessieakte opgenomen - generieke - omschrijving ook een kwestie van uitleg van de akte. Ik verwijs in dit verband naar het arrest van uw Raad van 21 april 1995, NJ 1996, 652, m.nt. WMK, waarin het ging om de vestiging van een pandrecht op certificaten op naam op de voet van art. 1199 BW (oud) dat een niet aan enig vormvoorschrift onderworpen overeenkomst tot vestiging van pandrecht voorschreef alsmede een eveneens niet aan enig vormvoorschrift onderworpen kennisgeving van de verpanding aan hem tegen wie het in pand gegeven recht moet worden uitgeoefend, zij het dat deze laatste van de kennisgeving en de toestemming van de pandgever een schriftelijk bewijs kon vorderen. In die zaak waarin een akte was opgemaakt, oordeelde uw Raad dat het vereiste van kennisgeving meebrengt dat voor de vestiging van het pandrecht niet alleen van belang is hoe de overeenkomst tussen pandgever en pandnemer wat het beoogde object van verpanding betreft, redelijkerwijs dient te worden uitgelegd, maar ook hoe degene aan wie de vereiste kennisgeving wordt gedaan, die overeenkomst redelijkerwijs heeft behoren te begrijpen, in welk verband voldoende is dat deze derde (en niet ook andere derden) in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft moeten begrijpen welk vermogensbestanddeel pandgever en pandnemer op het oog hadden. Annotator Kleijn gaat in op de betekenis van dit arrest voor het huidige recht waarin voor vestiging van een openbaar pandrecht op vorderingen op naam evenals voor de cessie van vorderingen op naam naast een mededeling aan de debitor cessus een akte is vereist; hij constateert dat ook naar huidig recht geldt dat het (naast de uitleg van de akte van vestiging van het pandrecht) voldoende is dat de debiteur van het verpande recht in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft moeten begrijpen welke goederen pandgever en pandnemer op het oog hadden. Zie over dit arrest ook mijn ambtgenoot Langemeijer in zijn conclusie voor het hiervoor onder 11 genoemde arrest van 20 september 2002 (sub 2.9 en 2.17) en Du Perron in zijn noot onder genoemd arrest.
Zie voorts mijn ambtgenoot Keus die in zijn conclusie voor het (eveneens hiervoor onder 11 genoemde) arrest van 16 mei 2003, NJ 2004, 183, m.nt. WMK, uitvoerig gemotiveerd - onder verwijzing naar HR 29 juni 2001, NJ 2001, 662, m.nt. WMK, HR 20 september 2002, NJ 2002, 610 en HR 19 september 1997, NJ 1998, 689, m.nt. WMK onder NJ 1998, 690 - constateert dat uit recente rechtspraak van uw Raad valt af te leiden dat voor de uitleg van cessie- en pandakten niet van een geobjectiveerde uitleg moet worden uitgegaan, al kan worden betoogd dat voor de uitleg van de cessieakte een andere, meer objectieve maatstaf zou moeten gelden dan voor de obligatoire overeenkomst, zulks in verband met het feit dat derden, zoals de debitor cessus en andere crediteuren (dan wel de curator die de belangen van de boedel behartigt) uitsluitend op de tekst van de akte kunnen afgaan en geen inzicht hebben in hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen mochten afleiden.
In het arrest van 16 mei 2003 dat uw Raad vervolgens wees heeft uw Raad inderdaad conform de door de A-G Keus gememoreerde recente jurisprudentie overwogen dat voor de bepaling van de inhoud van een akte van cessie niet slechts van belang is hetgeen uit de desbetreffende akte zelf blijkt doch dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Aantekening verdient hierbij dat de schuldenaar in zoverre tegen onduidelijkheden in de akte wordt beschermd dat hij ingevolge art. 6:37 BW bevoegd is de betaling op te schorten indien hij op redelijke gronden twijfelt aan wie de betaling moet geschieden, terwijl hij onder omstandigheden ook een beroep kan doen op art. 3:36 BW. Voorts zij bedacht dat de door art. 3:94 BW vereiste mededeling betrekking heeft op de inhoud van de akte (zie Asser-Mijnssen-de Haan, 2001, nr. 279) en dat de debitor cessus geen partij is bij de cessie.
Zie over "uitleg" ook de noot van Du Perron onder HR 18 oktober 2002, NJ 2003, 503. Zie voorts de recente arresten HR 20 februari 2004, RvdW 2004, 34, HR 17 september 2004, C03/100HR (nog niet gepubliceerd in de NJ) en 1 oktober 2004, RvdW 2004, 112, in welke arresten wordt vooropgesteld dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle concrete omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, in welk verband in eerstgenoemd arrest wordt aangegeven dat de Hoge Raad in zijn jurisprudentie ten behoeve van de werkbaarheid voor de praktijk en van de toetsbaarheid van het rechterlijk oordeel in cassatie een uitwerking van die vage norm heeft gegeven voor een aantal in het maatschappelijk verkeer vaak voorkomende typen van gevallen. Zie ook nog HR 22 oktober 2004, C03/184HR (nog niet gepubliceerd in de NJ).