1 Zie de door het hof vastgestelde en in cassatie niet als zodanig betwiste feiten in rov. 4.1 en 4.2 van het bestreden arrest.
2 Ter vermijding van mogelijk misverstand vermeld ik dat de procedure aanvankelijk is opgezet als twee zelfstandige zaken (één betreffende de al aangestipte vordering tot levering e.a., en een volgende betreffende aanspraken, van [eiser] c.s., op huurpenningen die ingevolge de contractuele relatie door [de vader] aan Kavelruil verschuldigd waren). De rechtbank heeft voeging van beide zaken bevolen. In appel zijn beide zaken steeds gezamenlijk behandeld en beoordeeld, maar in de eerste aanleg zijn in beide zaken afzonderlijke processtukken genomen. Waar ik hierna naar de processtukken van de eerste aanleg verwijs, zijn dat steeds de stukken van de chronologisch eerste zaak, met rechtbank rolnr. 230/01 (de tweede zaak heeft rolnr. 572/01).
3 Op de zoons is in de loop van de procedure (in verschillende stadia) de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. De beide eisers tot cassatie q.q. zijn de bewindvoerders in de schuldsaneringsregelingen.
4 Bij dagvaarding van 25 september 2003, ruim binnen de termijn van art. 402 lid 1 Rv.
5 Hierna zal intussen (uitgebreid) aan de orde komen dat, volgens mij, in deze zaak niet een algemeen te beantwoorden rechtsvraag aan de orde is, maar een vraag waarbij het in overwegende mate aankomt op casuïstische waardering van de feiten en omstandigheden van het concrete geval; zie met name alinea's 12 en 13 hierna.
6 [Eiser] c.s. benoemen de te onderzoeken transactie (wat hun betreft) als afstand van recht/kwijtschelding (en zij verbinden aan die kwalificatie ook gevolgen, zie alinea's 35 - 37 hierna). In de verhouding tussen de destijds handelende partijen, namelijk Kavelruil en [de vader], ging het in elk geval om vervanging van de bestaande verbintenissen door nieuwe (te weten: een betalingsverplichting aan de kant van Kavelruil van f. 30.000,-, in plaats van de voorheen bestaande terugkoopverplichting). Daarvoor is de aanduiding "schuldvernieuwing" zuiverder dan "afstand van recht" of dergelijke, zie bijvoorbeeld de Parlementaire Geschiedenis Boek 6, 1981, p. 102.
7 Zie voor een illustratie HR 29 november 2002, NJ 2003, 374 m.nt. KFH, rov. 3.4 en 3.5.
8 Men is geneigd aan iets dergelijks te denken, omdat overigens niet zo duidelijk is wat er zou moeten gebeuren wanneer van de bij de oorspronkelijke koopovereenkomst aangewezen personen aan wie het terugkooprecht toekomt, er meer dan één tegelijk het terugkooprecht (voor het geheel) zou blijken te willen uitoefenen (en de betrokkenen het er niet over eens zijn wie er in dat geval "voorrang heeft").
9 Zie bijvoorbeeld Asser - Hartkamp 4 II, 2001, nr. 280 (slot), met verwijzing naar o.a. HR 20 mei 1994, NJ 1994, 574 (zie m.n. rov. 3.6).
10 Verbintenissenrecht (losbl.), Busch, art. 6:15, aant. 7 en 8; Brunner - De Jong, Verbintenissenrecht algemeen, 2004, nrs. 50, 51 en 53; T&C Vermogensrecht, 2004, Valk, art. 6:15, aant. 3; Asser - Hartkamp 4 I, 2004, nrs. 129 en 131.
11 Zie bijvoorbeeld, voor het geval van pluraliteit van debiteuren, de Parlementaire Geschiedenis Boek 6, 1981, p. 103 en 104. Wat daar gezegd wordt lijkt mij voor de (op overeenkomst berustende) pluraliteit van schuldeisers van geheel overeenkomstige toepassing.
12 Bij één of meer van de genoemde varianten komt nog gewicht toe aan de vraag of bij Kavelruil al meteen bekend was (c.q.: de gerechtvaardigde indruk bestond), dat de zoons van de betaling van f. 30.000,- meeprofiteerden. Voorzover ik heb kunnen nagaan is nergens expliciet gesteld dát Kavelruil daarmee (van meet af aan) bekend was (of dat Kavelruil die indruk had); maar is evenmin gesteld dat dit gegeven (of het ontbreken daarvan) de zienswijze van [eiser] c.s. ondersteunde. [Eiser] c.s. hadden "überhaupt" over de vraag of de zoons van de betaling van f. 30.000,- hadden geprofiteerd, stellingen betrokken die men geredelijk als "ontwijkend" kan beoordelen, zie verder alinea's 28 en 29 hierna.
In het verlengde daarvan: er kan ook gewicht toekomen aan de vraag of de zoons, geconfronteerd met de transactie van 18 november 1999 (al was het maar: doordat zij in de opbrengsten daarvan meedeelden), begrepen (of moesten begrijpen) dat bij die transactie (althans: in de perceptie van Kavelruil) ook over hun terugkooprechten werd beschikt. Ook daarover is expliciet niets gesteld, en kan men de stellingen van partijen zo opvatten dat de rechter werd uitgenodigd, zijn eigen conclusies te trekken.
Op die manier was het in belangrijke mate aan het hof overgelaten, om aan de uitlatingen van partijen die betekenis toe te kennen die het hof als het meest aannemelijk beoordeelde - zoals de indruk die een impressionistisch kunstwerk oproept, ook in meerdere of mindere mate ter discretie wordt gelaten van degene die het werk waarneemt.
13 Hier is sprake van vrije uitleg, van mijn kant, van het betoog in alinea 20 van de schriftelijke toelichting in cassatie namens Kavelruil.
14 Met "hen" bedoelt het hof: de zoons, zoals men uit de vierde regel van rov. 4.10 kan opmaken.
15 Ik beschouw deze uitleg ook daarom als de meest aannemelijke, omdat die aansluit bij de door partijen in de gedingstukken verdedigde standpunten - terwijl de benadering die het hof volgens Kavelruil zou hebben gekozen, in de gedingstukken zoals ik die lees geen eenduidige steun vindt.
16 Ter vermijding van mogelijk misverstand: ook mij lijkt dit de juiste maatstaf, zodat ik mij er niet over heb verbaasd dat ook het hof en het middel daarvan uitgaan.
17 Ik onthoud mij dan ook van de hier voor mogelijk gehouden tegenspraak; maar stip, om duidelijk te maken wat ik bedoel, slechts aan dat het huidige BW het instituut van de actieve hoofdelijkheid niet (langer) kent; en dat art. 6:16 BW betrekking heeft op een tamelijk specifiek uitzonderingsgeval, waarvan niet op de voorhand aannemelijk is (en ook door partijen niet was aangevoerd) dat dát zich in deze zaak zou voordoen.
18 Het hof lijkt in deze zaak geen verschil te hebben gemaakt tussen de vraag of de zoons het vertrouwen tegen zich moeten laten gelden dat zij daadwerkelijk met de afkooptransactie van 18 november 1999 hebben ingestemd, of (het vertrouwen) dat [de vader] in dit opzicht over hun aanspraken mocht beschikken; en het lijkt ook mij ondoenlijk, en tegelijk onnodig, om tussen deze mogelijkheden (misschien zijn dit ook niet de enige keuzemogelijkheden) te kiezen. Het gaat erom dat de bedoelde transactie in de context waarin die plaatsvond zo moet worden uitgelegd, dat die ook de rechten van de zoons betrof én dat er omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de zoons die transactie tegen zich moeten laten gelden.
19 Over de nuanceverschillen tussen de verschillende varianten waarin "vertrouwensbescherming" in een aantal verschillende leerstukken wordt beoordeeld (en de redenen daarvoor) wordt iets gezegd in alinea's 13 en 14 van de conclusie in zaaknr. C03/205HR, rechtspraak.nl LJN nr. AR0275 .
20 Zeer verhelderend heb ik in dit verband gevonden de betrekkelijk recente beschouwingen van Van Schendel in "Rechtshandeling en overeenkomst", 2004, p. 111 e.v., i.h.b. nrs. 103 en 104; zie ook Asser - Van der Grinten - Kortmann 2 I, 2004, nrs. 37 - 41; T&C Vermogensrecht, 2004, Hijma, art. 3:61, aant. 3; Vermogensrecht (losbl.), Gerver - Van der Korst, art. 61, aant. 3.
21 Zie over het hier bedoelde leerstuk van de "gemengde beslissing" Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Korthals Altes, art. 79 RO, aant. 6 onder b. (p. Art. 79 RO - 37 e.v.); Asser, Civiele Cassatie, 2003, p. 46 - 48.
22 Voor de meeste te bespreken omstandigheden geldt, dat die ook aan de verdere conclusies die het hof aan de gezamenlijke omstandigheden heeft verbonden, wel een bijdrage kunnen leveren, maar dat bij één aspect van die conclusies de nadruk ligt. Vandaar de clausulering "vooral".
23 Wie handelt met iemand die als vertegenwoordiger van een ander optreedt mag al gauw erop vertrouwen dat de ander bevoegd is, zo te handelen, zie bijvoorbeeld HR 26 september 2003, NJ 2004, 460 m.nt. JBMV (onder nr. 461), rov. 4.5 en 4.6. 24 Als opmerking terzijde lijkt mij nog juist het "opnemen" waard, dat het niet zo is dat derdenbedingen buiten de derde om tot stand plegen te komen. Het komt ook (veel) voor dat een derdenbeding in overleg met en/of op instigatie van de derde in een transactie wordt "ingebracht". Partijen hebben in deze zaak overigens in het midden gelaten in hoeverre dat hier het geval was (met dien verstande dat wel was aangevoerd, en ook door het hof in aanmerking is genomen, dat de zoons bekend verondersteld mogen worden met de vestiging van het omstreden derdenbeding en met de transactie waarbij daarvan afstand werd gedaan). Bij dat al komt aan de hier bedoelde stelling uit het middel niet het gewicht toe, dat de steller van het middel daaraan toegekend wil zien.
25 Over het (overwegend) feitelijke karakter van de uitleg van overeenkomsten bijvoorbeeld (betrekkelijk) recentelijk HR 12 maart 2004, rechtspraak.nl LJN nr. AO0970, rov. 3; HR 10 oktober 2003, NJ 2004, 22, rov. 3.4.
26 Zie nogmaals voetnoot 22.
27 Om er slechts enkele te noemen: kennelijk voelde [de vader] zich in 1999 gedrongen om (door verkoop van een alleen aan hem toebehorend onroerend goed) tegemoet te komen aan financiële problemen (ook) van het (horeca)bedrijf, dat volgens de stellingen van [eiser] c.s. toen al enkele jaren alleen voor rekening van de zoons werd gedreven (zie ook de conclusie van repliek e.a., alinea's 2 - 4). Een van de zoons woonde, volgens een onweersproken stelling van Kavelruil, in de relevante periode bij [de vader] in (conclusie van antwoord, p. 2, voetnoot 1). In dergelijke omstandigheden is de conclusie dat de betrokkenen bekend verondersteld mogen worden met wat de één met het oog op de financiële problemen van (ook) de anderen onderneemt begrijpelijk, of zelfs voor de hand liggend.
28 Maar zie in dit verband ook het in alinea 16 hiervóór besprokene.
29 Zie de conclusie van repliek e.a., alinea 27; de conclusie van dupliek e.a., p. 4, derde alinea; de conclusie van dupliek in reconventie, alinea 9, en rov. 6.2 van het vonnis van de eerste aanleg. Aan de inhoudelijk in het geheel niet onderbouwde stelling uit alinea 18 van de Memorie van Antwoord waarnaar het middel hier verwijst, kon het hof in het licht van dit processuele debat ongetwijfeld (wegens "ongemotiveerd") voorbijgaan.
30 Zie daarvoor bijvoorbeeld Snijders - Wendels, Civiel Appel, 2003, nr. 178; HR 10 oktober 1997, NJ 1998, 473 m.nt. JBMV, rov. 3.4; HR 28 februari 1997, NJ 1997, 329, rov. 3.2.
31 Zie art. 3:66 lid 2 BW; Asser - Van der Grinten - Kortmann 2 I, 2004, nr. 81; T&C Vermogensrecht, 2004, Hijma, art. 3:66, aant. 4.
32 Of [eiser] c.s. hadden gesteld dat van misbruik van omstandigheden, (ook) ten opzichte van henzelf sprake zou zijn geweest, is een kwestie van uitleg van de gedingstukken. Daarover meen ik thans geen mening te moeten uitspreken.
33 Ik verwijs weer naar het in voetnoot 23 aangehaalde arrest.
34 Men kan daarin natuurlijk ook een aanwijzing zien dat zij die transactie al van meet af aan of van tevoren hadden goedgekeurd; het lijkt mij niet nodig om het scala aan nuanceverschillen dat hier mogelijk is, te onderzoeken.
35 Zie de opmerkingen in alinea's 7 e.v. en 14 hiervóór.