Rolnr. C04/041HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 17 dec. 2004
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of aan eiseres namens verweerster een bindende toezegging is gedaan in verband met de financiële problemen waarin de aan verweerster gelieerde contractspartij van eiseres verkeerde.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 3 t/m 6 van het arrest van het hof in verbinding met r.o. 1.1 t/m 1.8 van het vonnis van de rechtbank).
(i) Op 16 juli 1999 heeft thans eiseres tot cassatie, hierna: De Koopsommer, met Cekazet Assurantiën B.V., tevens handelend onder de naam RAAD Assurantiën B.V., hierna: Raad, een pilot overeenkomst gesloten, inhoudende dat De Koopsommer met ingang van 15 juli 1999 werkzaam zal zijn voor Raad als subagent in de zin van de Wet Assurantiebemiddelingsbedrijf.
(ii) Op 9 november 1999 heeft een bijeenkomst plaatsgevonden waarbij diverse kantoren van Raad, Raad Holding B.V. en [betrokkene 1], commissaris van Raad Holding B.V. en tevens financieel directeur van Aegon, aanwezig waren. Tijdens de bijeenkomst is meegedeeld dat Raad Holding B.V. in grote financiële moeilijkheden verkeerde.
(iii) Op 26 november 1999 heeft De Koopsommer de onder (i) bedoelde overeenkomst met onmiddellijke ingang ontbonden.
(iv) Aan Raad is op 22 februari 200 surseance van betaling verleend. Op 3 maart 2000 is Raad in staat van faillissement verklaard.
(v) Een dochteronderneming van Aegon hield 35% van de aandelen in Raad Holding B.V.
3. Bij exploit van 30 juni 2000 heeft De Koopsommer Aegon gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en gevorderd dat Aegon zal worden veroordeeld primair om aan De Koopsommer om niet een passende assurantieportefeuile aan te bieden met een jaarlijkse provisie-opbrengst van omstreeks f 400.000,- en subsidiair om aan De Koopsommer een bedrag van f 250.000,- te betalen met rente en kosten. Ten grondslag aan haar vorderingen heeft De Koopsommer gelegd dat [betrokkene 1] voornoemd namens Aegon na afloop van de op 9 november 1999 gehouden bijeenkomst aan [betrokkene 2], directeur van De Koopsommer, heeft toegezegd dat Aegon ook voor De Koopsommer voor "een passende oplossing zorg zou dragen", terwijl Aegon deze toezegging niet gestand heeft gedaan. Voorts heeft De Koopsommer aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat Aegon jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld nu Aegon een doorslaggevende stem heeft gehad in de overdracht aan Raad aan een derde waardoor zij heeft bewerkstelligd dat Raad toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de met De Koopsommer gesloten overeenkomst.
4. Na verweer door Aegon, heeft de rechtbank bij vonnis van 3 april 2003 de vorderingen van De Koopsommer afgewezen.
5. De Koopsommer is van het vonnis van de Rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Gravenhage, doch tevergeefs: bij arrest van 28 oktober 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Ten aanzien van de primaire grondslag van de vorderingen van De Koopsommer heeft het hof onder meer overwogen (r.o. 8):
"Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat, indien [betrokkene 1] na afloop van de bijeenkomst van 9 november 1999 al een uitlating heeft gedaan zoals door de Koopsommer is gesteld, hij daarmee Aegon niet heeft gebonden. In de gegeven situatie waarin [betrokkene 1] de vergadering bijwoonde in zijn hoedanigheid van commissaris van Raad Holding, kon van het binden van Aegon - ervan uitgaande dat [betrokkene 1] daartoe bevoegd was - slechts sprake zijn indien [betrokkene 1] uitdrukkelijk aan [betrokkene 2] zou hebben medegedeeld dat hij namens Aegon sprak. Dat hij dat heeft medegedeeld is door de Koopsommer niet gesteld en is evenmin gebleken. Het overhandigen door [betrokkene 1] van een handgeschreven briefje met daarop zijn naam met daaraan toegevoegd "Aegon" kan niet als zodanige uitdrukkelijke mededeling gelden, nu die toevoeging erop gericht kan zijn geweest aan te geven waar hij bereikt kon worden."
Wat de subsidiaire grondslag (onrechtmatig handelen van Aegon) van de vorderingen van De Koopsommer betreft, heeft het hof overwogen dat, indien veronderstellenderwijs ervan uitgegaan wordt dat, zoals De Koopsommer stelt doch door Aegon wordt betwist, sprake is geweest van een voorstel de portefeuille van Raad over te dragen aan een derde en dat Aegon een doorslaggevende stem heeft gehad in dit voorstel, deze handelwijze van Aegon geacht moet worden erop gericht te zijn Raad van de financiële ondergang te redden. Nu vaststaat dat dit reddingsplan niet ten uitvoer is gebracht waarna het faillissement van Raad is gevolgd, valt niet in te zien dat De Koopsommer door deze veronderstelde handelwijze van Aegon schade heeft geleden (r.o. 11).
6. De Koopsommer is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met vier middelen die door Aegon zijn bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
7. Middel I keert zich tegen het oordeel van het hof (in r.o. 8) dat door De Koopsommer niet is gesteld en evenmin gebleken dat [betrokkene 1] uitdrukkelijk aan [betrokkene 2] heeft medegedeeld dat hij namens Aegon sprak. Het middel klaagt erover dat het hof voorbij is gegaan aan de stelling van De Koopsommer dat [betrokkene 2] (bedoeld is klaarblijkelijk: [betrokkene 1]) uitdrukkelijk heeft gezegd dat hij namens Aegon sprak. Het middel verwijst naar hetgeen De Koopsommer heeft gesteld bij de inleidende dagvaarding onder 10, de conclusie van repliek onder 16 en de memorie van grieven onder 12.
8. Het middel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Uit geen van de door het middel genoemde passages uit de gedingstukken blijkt dat De Koopsommer heeft gesteld dat [betrokkene 1] uitdrukkelijk heeft gezegd dat hij namens Aegon sprak. In de inleidende dagvaarding onder 10 wordt in algemene bewoordingen gesteld dat [betrokkene 1] aan [betrokkene 2] te kennen heeft gegeven dat Aegon ook voor De Koopsommer voor een passende oplossing zou zorgdragen, terwijl in de conclusie van repliek onder 16 en in de memorie van grieven onder 12 wordt aangevoerd dat [betrokkene 1] op een daartoe strekkende vraag van [betrokkene 2] heeft geantwoord met de woorden: "ook voor jou/De Koopsommer wordt een passende oplossing gevonden".
9. Middel II is gericht tegen het oordeel van het hof (in r.o. 8) dat het overhandigen door [betrokkene 1] van een handgeschreven briefje met daarop zijn naam met daaraan toegevoegd "Aegon" niet als uitdrukkelijke mededeling van [betrokkene 1] dat hij namens Aegon sprak, kan gelden, nu die toevoeging erop gericht kan zijn geweest aan te geven waar hij bereikt kon worden. Het middel betoogt dat dit oordeel onjuist en onbegrijpelijk is, omdat het hof eraan voorbij heeft gezien dat op het bewuste briefje een uitvoeriger mededeling was geschreven, namelijk tevens een vermelding van de functie van [betrokkene 1] bij Aegon ("[betrokkene 1] Fin Dir Aegon Ned").
10. Ook dit middel strandt op gebrek aan feitelijke grondslag. Uit r.o. 6 van het bestreden arrest in verbinding met r.o. 3.2 van het vonnis van de rechtbank volgt dat het hof niet eraan voorbij heeft gezien aan de functie van [betrokkene 1] bij Aegon. Voor zover het middel wil betogen dat de bedoelde vermelding van de functie van [betrokkene 1] op het briefje het oordeel van het hof dat niet is gebleken dat [betrokkene 1] uitdrukkelijk aan [betrokkene 2] heeft medegedeeld dat hij namens Aegon sprak, onjuist doet zijn, faalt dit betoog. Het oordeel van het hof berust op zijn uitleg van de betekenis van het briefje in de gegeven situatie (waarin - naar het hof onbestreden in cassatie heeft vastgesteld - [betrokkene 1] de vergadering bijwoonde in zijn hoedanigheid van commissaris van Raad Holding) en kan, feitelijk als dat oordeel is, in cassatie op juistheid niet worden getoetst.
11. Middel III verwijt het hof zonder enige motivering te zijn voorbijgegaan aan het door De Koopsommer bij haar memorie van grieven (blz. 9) gedane bewijsaanbod, dat mede het aanbod inhield [betrokkene 1] als getuige te doen horen over de beweerdelijke toezegging.
12. Het middel faalt. Het hof heeft - onbestreden in cassatie - geoordeeld dat van het binden van Aegon - ervan uitgaande dat [betrokkene 1] daartoe bevoegd was - slechts sprake kon zijn indien [betrokkene 1] uitdrukkelijk aan [betrokkene 2] zou hebben medegedeeld dat hij namens Aegon sprak. Voorts heeft het hof - tevergeefs bestreden in cassatie - vastgesteld dat door De Koopsommer niet is gesteld dat [betrokkene 1] uitdrukkelijk aan [betrokkene 2] heeft medegedeeld dat hij namens Aegon sprak. Wie onvoldoende stelt, kan tot bewijs niet worden toegelaten, zodat het hof het recht niet heeft geschonden door aan het bewijsaanbod van De Koopsommer voorbij te gaan. Het verwijt dat het hof deze beslissing niet heeft gemotiveerd, strandt bij gevolg op gebrek aan belang.
13. Middel IV keert zich tegen het oordeel van het hof met betrekking tot de door De Koopsommer subsidiair aan haar vorderingen meegegeven grondslag. Zie ik het goed, dan is de door het middel tegen dit oordeel aangevoerde klacht tweeledig. In de eerste plaats zou het hof, door te oordelen dat De Koopsommer zich uitsluitend op onrechtmatige daad (misbruik van wanprestatie) heeft beroepen, die grondslag te beperkt hebben uitgelegd. Het middel stelt dat De Koopsommer in verband met de subsidiaire grondslag tevens heeft aangevoerd dat Aegon jegens De Koopsommer wanprestatie heeft gepleegd door de verplichtingen van Raad jegens De Koopsommer niet na te komen. In de tweede plaats beklaagt het middel zich erover dat het hof in ieder geval, nu De Koopsommer terzake voldoende heeft gesteld, met toepassing van art. 25 Rv de rechtsgronden in de bedoelde zin had behoren aan te vullen.
14. De eerstbedoelde klacht faalt. Nog daargelaten dat de klacht niet voldoet aan de ingevolge art. 407 lid 2 Rv aan een cassatieklacht te stellen eisen, nu het middel niet aangeeft waar in de gedingstukken is te vinden dat De Koopsommer in verband met de subsidiaire grondslag van haar vorderingen tevens heeft aangevoerd dat Aegon jegens De Koopsommer wanprestatie heeft gepleegd door de verplichtingen van Raad jegens De Koopsommer niet na te komen, wordt door het middel niet duidelijk gemaakt en valt ook niet in te zien op welke rechtsgrond Aegon jegens De Koopsommer gehouden zou zijn de uit de overeenkomst tussen De Koopsommer en Raad voortvloeiende verplichtingen van Raad na te komen. Daarmee valt tevens de bodem weg uit de tweede klacht. Nu het middel niet aangeeft welke stellingen van De Koopsommer kunnen meebrengen dat Aegon jegens De Koopsommer gehouden is de uit de overeenkomst tussen De Koopsommer en Raad voortvloeiende verplichtingen van Raad na te komen, faalt het verwijt dat het hof de rechtsgronden had behoren aan te vullen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,