ECLI:NL:PHR:2005:AR7931

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R04/048HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • J.M.H. Hoge Raad der Nederlanden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoge Raad over kinderalimentatie en de rol van de stiefouder

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 maart 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige zoon. De man, verzoeker tot cassatie, had verzocht om de door hem te betalen alimentatie te verlagen of op nihil te stellen, met als argument dat de vrouw, zijn ex-partner, in hoger beroep niet was verschenen en geen recente inkomensgegevens had verstrekt. De man stelde dat de vrouw in redelijkheid meer kon verdienen dan het door het hof in aanmerking genomen bedrag, en dat haar niet-verschijnen voor haar eigen risico diende te komen.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof de feiten en omstandigheden correct had gewogen. Het hof had vastgesteld dat de behoefte van het kind op ten minste € 220,- per maand was vastgesteld, en dat de man, gezien zijn nauwe verwantschap met het kind, een bijdrage van € 85,- per maand moest leveren. De Hoge Raad benadrukte dat de onderhoudsplicht van de stiefouder niet ten koste mag gaan van de verplichtingen van de biologische ouder, en dat de belangen van het kind voorop staan. De man had niet aangetoond dat de vrouw in staat was om meer bij te dragen aan de kosten van het kind, en het hof had terecht geen rekening gehouden met de stiefouder in de beoordeling van de draagkracht van de man.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor ouders om hun financiële verplichtingen jegens hun kinderen serieus te nemen, en dat de afwezigheid van een ouder in een rechtszaak niet automatisch leidt tot een verzwakking van de onderhoudsplicht. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel en bevestigde de beslissing van het hof.

Conclusie

R04/048HR
mr. Keus
Parket, 17 december 2004
Conclusie inzake
[de man]
tegen
[de vrouw]
De man heeft verzocht de hem opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige zoon van partijen op nihil te stellen althans te verlagen. In cassatie is in het bijzonder aan de orde of het hof de juiste gevolgen heeft verbonden aan de omstandigheid dat de vrouw in hoger beroep niet is verschenen en geen recente gegevens betreffende haar inkomen en dat van haar nieuwe echtgenoot voorhanden waren.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Partijen zijn op 6 augustus 1990 gehuwd. Hun huwelijk is op 2 februari 2001 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 17 januari 2001 in de registers van de burgerlijke stand ontbonden. Uit hun huwelijk is op [geboortedatum] 1994 [het kind] geboren. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [het kind] uit. [Het kind] verblijft bij de vrouw. Bij de echtscheidingsbeschikking is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding bepaald op f 250,- per maand. Ten tijde van de bestreden beschikking beliep dit bedrag ingevolge wettelijke indexering € 123,30 per maand.
1.2 Bij verzoekschrift van 20 september 2002, gericht aan de rechtbank Utrecht, heeft de man verzocht de echtscheidingsbeschikking van 17 januari 2001 aldus te wijzigen dat hij vanaf 19 juni 2002, althans vanaf een door de rechtbank te bepalen datum, geen bijdrage in het levensonderhoud van [het kind] meer is verschuldigd, althans een door de rechtbank te bepalen lagere bijdrage dan € 118,66 per maand. De man heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat zijn draagkracht onvoldoende is om een bijdrage te kunnen voldoen. De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Nadat op 9 december 2002 en op 3 maart 2003 een mondelinge behandeling had plaatsgehad(2), heeft de rechtbank het verzoek bij beschikking van 23 april 2003 afgewezen. De rechtbank heeft aan haar beschikking ten grondslag gelegd dat de man nog steeds in staat moet worden geacht de geldende alimentatiebijdrage voor [het kind] te voldoen. Ten aanzien van de door de man geponeerde stelling dat ook de nieuwe echtgenoot van de vrouw een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van [het kind] dient te leveren, heeft de rechtbank (op p. 3 van haar beschikking) geoordeeld:
"De rechtbank verwerpt deze stelling, nu de man op onderhoudsplicht van de huidige echtgenoot van de vrouw geen beroep kan doen. Immers volgt uit het bepaalde in artikel 1:392 lid 3 BW dat de huidige echtgenoot van de vrouw niet verplicht is levensonderhoud te verstrekken, voor zover dit van de man kan worden verkregen."
1.3 De man heeft appel bij het hof Amsterdam ingesteld. In hoger beroep heeft de vrouw geen verweerschrift ingediend; op de mondelinge behandeling die is gehouden op 13 november 2003 is zij niet verschenen. Bij beschikking van 8 januari 2004 heeft het hof de beschikking waarvan beroep vernietigd en bepaald dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [het kind] met ingang van de datum van die beschikking € 85,- per maand bedraagt. Het hof heeft aan zijn beslissing ten grondslag gelegd dat een stiefouder (i.c. de nieuwe echtgenoot van de vrouw) ingevolge het bepaalde in art. 1:404 lid 2 BW is gehouden naar draagkracht in de verzorging en opvoeding van een minderjarig stiefkind bij te dragen, voor zover het een tot zijn gezin behorend wettig en natuurlijk minderjarig kind van zijn echtgenoot betreft, zoals in deze zaak het geval is (rov. 4.1). Naar het oordeel van het hof kan de behoefte van [het kind] op basis van de bekende gegevens worden gesteld op tenminste € 220,- per maand. Bij een gelijke verdeling van de kosten tussen de man en de stiefvader zou dit betekenen dat de man € 110,- zou moeten bijdragen. Aan de vraag of en in hoeverre deze verdeling enige verfijning behoeft, is het hof echter niet toegekomen, nu de draagkracht van de man op € 85,- per maand moet worden gesteld. Het hof acht het dan ook niet onbillijk, gelet op de gebruikelijke kosten van een kind van [het kind]s leeftijd, indien van de man een bijdrage van € 85,- per maand wordt gevraagd, te meer daar deze bijdrage niet groter is dan die van de stiefvader, zoals door de man is bepleit (rov. 4.3).
1.4 De man heeft tijdig(3) cassatieberoep ingesteld, zich daarbij uitdrukkelijk een aanvulling van het cassatiemiddel en de daarop gegeven toelichting voorbehoudend, voor zover het door hem opgevraagde proces-verbaal van de zitting van het hof van 13 november 2003 daartoe aanleiding zou geven. De vrouw is in cassatie niet verschenen. Naar aanleiding van de ontvangst van het proces-verbaal van de zitting van 13 november 2003 is namens de man een nader cassatierekest ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, aangeduid met de letters a-c. Onderdeel a richt zich tegen rov. 2.4, waarin het hof onder de aanhef "Ten aanzien van de moeder is het volgende gebleken" de gegevens waarvan het ten aanzien van de vrouw is uitgegaan, heeft weergegeven. Het onderdeel klaagt dat de in deze overweging vervatte vaststellingen rechtens onjuist althans onbegrijpelijk zijn voor zover zij aldus moeten worden gelezen dat het hof de inkomensgegevens van de vrouw ook voor de toekomst, dat wil zeggen voor de periode gelegen ná het verschaffen van die informatie, als vaststaand heeft aangenomen, terwijl de vrouw door niet te verschijnen, alsmede door geen recente inkomensgegevens te verschaffen, moet worden geacht het verzoek van de man, in elk geval voor de periode ná de beschikking in eerste aanleg, niet langer gemotiveerd te hebben weersproken. Dit klemt temeer, aldus het onderdeel, nu grief II niet anders kan worden uitgelegd dan dat de man zich op het standpunt heeft gesteld dat de vrouw in redelijkheid méér kan verdienen dan het bedrag van € 882,92 dat het hof in aanmerking heeft genomen(4) en dat het oordeel van het hof aldus de mogelijkheid openlaat dat de vrouw weer een goedbetaalde baan heeft, waarmee door haar niet-verschijnen geen rekening is gehouden. Volgens het onderdeel behoort de omstandigheid dat de vrouw niet in appel is verschenen voor haar risico en niet voor dat van de man te komen.
2.2 Het onderdeel mist feitelijke grondslag voor zover daaraan ten grondslag ligt dat het hof de inkomensgegevens van de vrouw ook voor de toekomst als vaststaand heeft aangenomen. Het hof heeft immers slechts vermeld, van welke gegevens ten aanzien van de vrouw is gebleken. Daarbij heeft het hof uitdrukkelijk aangetekend dat de vermelde inkomensgegevens van de vrouw de situatie ten tijde van de beslissing van de rechtbank weergeven (p. 3, eerste volzin, slot).
2.3 Voor zover het onderdeel aanvoert dat het hof ervan had moeten uitgaan dat de vrouw het verzoek van de man, in elk geval voor de periode ná de beschikking in eerste aanleg, niet langer gemotiveerd weersprak, faalt het eveneens. De appelrechter dient, ook indien de in eerste aanleg wel verschenen verweerder in appel niet verschijnt, de merites van de grieven van de appellant tegen die van de uitspraak a quo af te wegen. Zeker in zaken die niet ter vrije beschikking van partijen staan, maar ook in andere zaken, zal de appelrechter de juistheid van de aangevoerde feitelijke en juridische gronden voor afwijking van de bestreden beschikking ambtshalve onderzoeken. Na gegrondbevinding van een grief zal hij voorts acht moeten slaan op de daardoor weer relevant geworden stellingen en weren van de in eerste aanleg verschenen wederpartij(5).
2.4 Het onderdeel voert ten slotte nog aan dat de daarin vervatte klacht temeer klemt, nu de man in grief II heeft geklaagd dat de vrouw in redelijkheid méér kan verdienen dan het door het hof in aanmerking genomen bedrag en het oordeel van het hof aldus de mogelijkheid openlaat dat de vrouw in werkelijkheid weer een goedbetaalde baan heeft, waarmee door haar niet-verschijnen geen rekening is gehouden. Volgens het onderdeel behoort de omstandigheid dat de vrouw niet in appel is verschenen voor haar risico en niet voor dat van de man te komen.
Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof de tweede grief van de man niet aldus opgevat dat de man daarmee de mogelijkheid aan de orde heeft willen stellen dat de werkelijke inkomsten van de vrouw (inmiddels) afweken van hetgeen door haar in eerste instantie was opgegeven. Ook in dit opzicht faalt het onderdeel, nog daargelaten dat het hof als appelrechter niet was gehouden de man in iedere hypothese ten nadele van de (in hoger beroep niet verschenen) vrouw te volgen.
2.5 Onderdeel a faalt derhalve in zijn geheel.
2.6 Onderdeel b richt zich tegen de rov. 2.4 tot en met 5. Subonderdeel i voert aan, dat de uitleg die het hof aan grief II heeft gegeven, dan wel de reactie van het hof op die grief, onbegrijpelijk is. Grief II kan immers, aldus het subonderdeel, niet anders worden begrepen dan een - in appel niet weersproken - beroep op de stelling dat de vrouw € 1.175,- per maand kan verdienen en dat zij het dienstverband blijkbaar op zodanig verwijtbare wijze heeft beëindigd dat zij geen WW-uitkering ontvangt. Bovendien heeft de vrouw volgens de bedoelde grief een ontbindingsvergoeding meegekregen, waarvan het een feit van algemene bekendheid is dat die is bedoeld als suppletie op een inkomensval na ontslag. Nu op- nihilstelling vanaf 19 juni 2002 is verzocht en de vraag wat het inkomen van de vrouw sedertdien is geweest, alsmede de invloed van de beëindigingsvergoeding ontegenzeggelijk van invloed (moeten) zijn (als was het maar van tijdelijke aard) op de draagkracht van de vrouw alsmede op haar behoefte aan kinderalimentatie en het hof zonder enige motivering aan grief II is voorbijgegaan, heeft het hof hetzij op deze grief in het geheel niet beslist, hetzij (in elk geval) geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt.
2.7 Voor zover het subonderdeel, waar het spreekt van "haar behoefte aan kinderalimentatie", ervan uitgaat dat kinderalimentatie mede hiervan afhangt of de vrouw behoeftig is, gaat het van een onjuiste rechtsopvatting uit. Voor de bepaling van de omvang van de kinderalimentatie is de behoefte van het kind richtinggevend(6). Het hof heeft de behoefte van [het kind], in cassatie niet bestreden, op een bedrag van tenminste € 220,- per maand vastgesteld.
Nu naast de man ook de vrouw jegens het kind onderhoudsplichtig is, is bij de beantwoording van de vraag in welke verhouding de ouders dienen bij te dragen, ook haar inkomen van belang. Volgens art. 1:397 lid 1 BW wordt immers bij de bepaling van het volgens de wet door bloed- en aanverwanten verschuldigde bedrag voor levensonderhoud rekening gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde (i.c. het kind) enerzijds en met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon anderzijds. Zijn meerdere bloed- of aanverwanten tot het verstrekken van levensonderhoud aan dezelfde persoon verplicht, dan is op grond van art. 1:397 lid 2 BW ieder van hen gehouden een deel van het bedrag te voldoen, dat de tot onderhoud gerechtigde behoeft; bij de bepaling van dit deel wordt rekening gehouden met ieders draagkracht en de verhouding, waarin een ieder tot de gerechtigde staat. Voor zover het subonderdeel beoogt te klagen dat grief II niet anders kan worden opgevat dan dat zij (mede) ten betoge strekt dat ook de vrouw op grond van haar (toegenomen) draagkracht tot een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] is gehouden, meen ik dat het subonderdeel eveneens faalt, omdat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk grief II niet aldus heeft uitgelegd. De rechtbank heeft onder het kopje "Behoefte" gereleveerd dat de man de behoefte van de vrouw aan de geldende kinderalimentatie heeft bestreden, voor het geval haar inkomen sinds de echtscheiding zou zijn gestegen. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit laatste zich niet heeft voorgedaan en heeft (onder meer) daaraan de conclusie verbonden dat een rechtens relevante behoefte aan een bijdrage ten laste van de man voor de minderjarige is komen vast te staan. Daartegen heeft de man als grief II aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen "dat het feit dat het inkomen van de vrouw sinds de echtscheiding niet is gestegen, betekent dat haar behoefte gelijk zou zijn". Kennelijk heeft het hof in de grief niet de stelling gelezen dat ook de vrouw zelf, gelet op haar draagkracht, in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] kan bijdragen. Mede in het licht van het appelrekest onder 10, waar de man zijn standpunt heeft samengevat ("Vanwege al het voorgaande is de man van mening (...)") en zich, naast zijn eigen tekortschietende draagkracht, slechts heeft beroepen op de verplichting van de nieuwe echtgenoot van de vrouw om in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] bij te dragen (en niet ook op een gelijke verplichting van de vrouw zelf), is de lezing die het hof aan grief II heeft gegeven, niet onbegrijpelijk.
2.8 Subonderdeel ii richt zich tegen de uitleg die het hof aan grief III heeft gegeven en/of tegen het oordeel van het hof over die grief. Volgens het subonderdeel, dat eraan herinnert dat vermindering is gevraagd met ingang van 19 juni 2002, strekt grief III ten betoge dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de wettelijke onderhoudsplicht van de man jegens zijn nieuwe partner, die - aantoonbaar - niet in staat moet worden geacht te werken, nu zij tot december 2003 een inburgeringscursus volgt en (omstreeks maart 2004) een kind verwacht voor wie zij de daaropvolgende maanden de zorg zal hebben. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is volgens het subonderdeel onduidelijk hoe het hof met deze factoren is omgegaan en waarom het, indien en voor zover het deze factoren bij zijn oordeelsvorming heeft betrokken, daarin geen reden heeft gezien om - al was het maar voor een bepaalde periode - de bijstandsnorm voor een gezin te hanteren, in plaats van de thans gehanteerde norm voor een éénoudergezin, eerst ingaande op 8 januari 2004.
2.9 De klacht faalt, omdat het hof in rov. 4.2 heeft geoordeeld dat het onjuist zou zijn indien de nieuwe echtgenote van de man op diens onderhoudsplicht jegens [het kind] zou voorgaan. Dit oordeel impliceert dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man slechts diens onderhoudsplicht jegens het kind van hem en zijn nieuwe partner in aanmerking dient te worden genomen. Het hof is derhalve, anders dan het subonderdeel betoogt, niet aan de stellingen van de man voorbij gegaan. Nu het hof geen reden zag om de nieuwe echtgenote op [het kind] te laten voorgaan, was er evenmin aanleiding om van de bijstandsnorm voor een gezin uit te gaan.
2.10 Subonderdeel iii richt zich tegen het hiervoor besproken oordeel in rov. 4.2, inhoudende dat het hof het onjuist acht indien de nieuwe echtgenote van de man op diens onderhoudsplicht jegens [het kind] zou voorgaan. Het subonderdeel voert aan dat rechtens onjuist althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is dat het hof het redelijk heeft geacht dat de weinig draagkrachtige man maar moet zien hoe hij de kosten van verzorging van zijn nieuwe echtgenote opbrengt, terwijl het hof deze belangenafweging ten nadele van de man en ten voordele van het kind heeft gemaakt zonder over de juiste informatie omtrent het gezinsinkomen van de vrouw te beschikken. Volgens het subonderdeel weet het hof aldus zeker, althans kan het zeker weten, dat zijn oordeel voor de man financiële problemen zal opleveren, terwijl de situatie van de vrouw door haar eigen toedoen onbekend blijft. Het subonderdeel vervolgt met de stelling dat het hof slechts van een fictieve draagkracht van de man kan uitgaan wanneer alle relevante gegevens van beide gezinnen voorhanden zijn. Wanneer een procespartij actief of passief nalaat die gegevens te verschaffen, dient dit in het kader van de billijkheidsafweging in het nadeel van die partij te werken.
2.11 Bij de beoordeling van het subonderdeel kan worden vooropgesteld dat het enkele feit dat de vader zijn leven met een nieuwe partner is gaan delen en zich aldus in een nieuwe gezinssituatie heeft begeven, welke gezinssituatie tot een ongunstiger verhouding tussen inkomsten en uitgaven heeft geleid, onvoldoende is om de ten behoeve van de kinderen verschuldigde bijdrage op een lager bedrag te bepalen dan anders verschuldigd zou zijn, en zo de belangen van de kinderen bij die van de nieuwe partner achter te stellen(7).
2.12 Het subonderdeel, waaraan de gedachte ten grondslag ligt dat het hof in het onderhavige geval de belangen van het kind ten onrechte op die van de nieuwe partner van de man heeft laten voorgaan, aangezien het niet over (recente) gegevens met betrekking tot het inkomen van de vrouw en haar nieuwe partner beschikte, faalt. Het oordeel van het hof dat de belangen van het kind voorgaan op de belangen van de nieuwe partner van de man heeft uitsluitend betrekking op het bepalen van de draagkracht van de man. De mogelijke draagkracht van de vrouw en de stiefvader speelt bij het bepalen van de draagkracht van de man geen rol. Wel kan aan de orde zijn dat de vrouw en de stiefvader een zodanige draagkracht hebben dat ook zij, dan wel één van hen, in een bepaalde verhouding tot de man in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind dienen bij te dragen.
2.13 Onderdeel c richt zich tegen de rov. 4 en 5 en betoogt dat het hof heeft miskend dat de hoogte van de te betalen kinderalimentatie niet alleen wordt bepaald door de draagkracht van de man en de behoefte van de minderjarige, doch ook door de onderlinge verhouding van de twee gezinsinkomens (te weten die van de man en die van de vrouw). Zonder een deugdelijke wetenschap van de hoogte van het gezinsinkomen van de vrouw (waarmee kennelijk wordt bedoeld: het totaal van het inkomen van de vrouw en dat van haar nieuwe partner) kan volgens het onderdeel niet worden bepaald voor welk aandeel de man in de kosten van opvoeding en levensonderhoud van de niet tot zijn gezin behorende minderjarige zoon [het kind] dient bij te dragen.
2.14 Zoals bij de behandeling van onderdeel b onder i al aan de orde kwam, heeft het hof de grieven van de man kennelijk niet aldus opgevat dat de man daarmee aan de orde stelt dat ook de vrouw voldoende draagkracht heeft om in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] bij te dragen. Voor zover onderdeel c mede op de draagkracht van de vrouw betrekking heeft, faalt het reeds op die grond.
2.15 Ten aanzien van de onderlinge verhouding van de bijdrage van de man en die van de stiefvader geldt het volgende. Als de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouders van het kind, zijn hun verplichtingen terzake van het onderhoud in beginsel van gelijke rang. De omvang van ieders onderhoudsverplichting hangt dan af van de omstandigheden van het geval. Daarbij gelden als belangrijke factoren in het bijzonder het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, de draagkracht van ouder en stiefouder en de feitelijke verhouding tot ieder van de onderhoudsplichtigen(8). In de rechtspraak wordt voor wat betreft de omvang van de bijdrage vooral gelet op de bijzondere verhouding waarin ouder en stiefouder tot het kind staan(9).
2.16 In het onderhavige geval heeft het hof de behoefte van het kind (onbestreden) vastgesteld op € 220,-. Bij een gelijke verdeling zouden de man en de stiefvader derhalve beiden € 110,- dienen bij te dragen, aldus het hof. Het hof heeft vervolgens in het midden gelaten of de verdeling bij helfte verfijning behoeft, omdat de draagkracht van de man op € 85,- moet worden gesteld en het hof het niet onbillijk acht dat van de man een dergelijke bijdrage wordt gevraagd, te meer daar deze bijdrage niet groter is dan die van de stiefvader, zoals door de man is bepleit.
2.17 Met zijn oordeel heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat van de man, gezien zijn nauwe verwantschap met [het kind], in de onderlinge verhouding tot de stiefvader in ieder geval een bijdrage van € 85,- kan worden gevergd. Blijkens het slot van rov. 4.3 heeft het hof daarbij mede acht geslagen op de stelling van de man in zijn appelschrift onder 3, inhoudende dat zijn verplichting zeker niet groter behoort te zijn dan die van de stiefvader. De thans vastgestelde bijdrage is minder dan de helft van de vaststaande behoefte van [het kind]. Voorts geldt, naar blijkt uit de laatste alinea van het proces-verbaal van 13 november 2003, dat het hof in verband met de draagkracht van de nieuwe partner van de vrouw (bij gebreke van nadere gegevens) van een modaal salaris op fulltime basis is uitgegaan. Over dit laatste wordt, ook in het aanvullende cassatierekest, niet geklaagd. Evenmin wordt erover geklaagd dat het hof, uitgaande van een modaal salaris op fulltime basis van de stiefvader, niet tot de kennelijk beoogde verdeling had kunnen komen. Ook onderdeel c faalt derhalve.
2.18 De man heeft op 7 mei 2004 een aanvullend cassatierekest ingediend.
2.19 In beginsel kunnen na het verstrijken van de cassatietermijn geen nieuwe bezwaren tegen de bestreden uitspraak worden aangevoerd. Volgens vaste rechtspraak kan onder bijzondere omstandigheden echter ook na het verstrijken van de termijn een aanvulling of wijziging van de voorgestelde middelen worden toegestaan. Die mogelijkheid bestaat slechts voor zover tijdens de cassatietermijn niet over een essentieel processtuk, zoals het proces-verbaal van een zitting, kon worden beschikt en dit alleen voor zover het ontbrekende processtuk aanleiding tot het aanvullen van het middel geeft(10).
2.20 In het aanvullende cassatierekest wordt geklaagd dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat de man uitdrukkelijk heeft aangegeven dat de beschikbare informatie onvoldoende is, dat de (advocaat van de) man zich daartoe inspanningen heeft getroost doch de juiste gegevens niet boven tafel heeft gekregen en voorts dat het hof naar aanleiding van het niet verschijnen van de vrouw in hoger beroep een aanhouding heeft overwogen doch daartoe niet is overgegaan, omdat het zich voldoende geïnformeerd achtte.
2.21 Voor zover in het aanvullende cassatierekest wordt opgekomen tegen de beslissing van het hof de zaak niet aan te houden, dient het rekest in zoverre terzijde te worden gelaten. Het was immers ook zonder kennisname van het proces-verbaal kenbaar dat het hof de zaak niet heeft aangehouden. Niet valt in te zien dat eventuele op het niet-aanhouden van de zaak gestoelde klachten niet reeds vóór het verstrijken van de cassatietermijn naar voren konden worden gebracht.
Hetzelfde geldt voor zover wordt geklaagd dat de man ter zitting heeft aangegeven dat de beschikbare informatie over het inkomen van de vrouw en haar nieuwe echtgenoot onvoldoende is. Niet alleen geldt dat reeds vóór het verstrijken van de cassatietermijn kòn worden geklaagd dat deze informatie ontbrak, maar ook dat de man daarover vanuit verschillende invalshoeken hééft geklaagd.
De klachten die op p. 2 van het aanvullende cassatierekest in het eerste tot en met vierde tekstblok naar voren worden gebracht, hebben naar mijn mening geen zelfstandige betekenis ten opzichte van de hiervoor reeds besproken klachten van het oorspronkelijke cassatierekest. Evenmin houden deze klachten direct verband met de volgens het aanvullende cassatierekest uit het proces-verbaal blijkende omstandigheden dat het hof de zaak niet heeft aangehouden en dat de man heeft aangevoerd moeite te hebben gedaan de inkomensgegevens van de vrouw en/of haar nieuwe echtgenoot te achterhalen. De klachten gaan immers in op de stelplicht van de vrouw (waarbij in het eerste tekstblok op p. 2 uit het oog lijkt te worden verloren dat in deze zaak niet de verzoekende maar de verwerende partij - in appel - met het verschaffen van informatie in gebreke blijft) en voorts op de wijze waarop de bijdrageplicht van de man, die van de vrouw en die van de stiefvader in hun onderlinge verhouding moeten worden vastgesteld. Hetgeen daarover in het tweede tekstblok op p. 2 van het aanvullende rekest wordt opgemerkt, ziet er intussen aan voorbij dat de verhouding tussen de aandelen van de draagplichtigen niet uitsluitend wordt bepaald door de verhouding in draagkracht, maar ook door de feitelijke verhouding waarin ieder der draagplichtigen tot het kind staat.
Ook voor het overige stuit hetgeen op p. 2 van het aanvullende cassatierekest naar voren is gebracht af op hetgeen hiervoor bij de bespreking van het in het oorspronkelijke cassatierekest vervatte cassatiemiddel reeds is opgemerkt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie de rov. 2.1-2.2 van de bestreden beschikking.
2 Bij de stukken bevinden zich slechts het proces-verbaal van de zitting van 9 december 2002 en de naar aanleiding daarvan door partijen (bij brieven van hun raadslieden van 3 januari 2003 respectievelijk 6 januari 2003) nog ingezonden stukken. Het proces-verbaal van de zitting van 3 maart 2003 ontbreekt.
3 De bestreden beschikking dateert van 8 januari 2004; het verzoekschrift tot cassatie is op 6 april 2004 bij de Hoge Raad ingekomen.
4 De rechtbank heeft in haar beschikking een bedrag van € 883,92 genoemd, het hof een bedrag van rond € 884,-.
5 Snijders/Wendels, Civiel Appel (2003), p. 342-343.
6 De behoefte van het kind wordt in beginsel bepaald door het gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk, hoewel ook inkomensstijgingen die zich na de ontbinding van het huwelijk voordoen op de behoefte van het kind van invloed kunnen zijn.
7 HR 25 november 1994, NJ 1995, 286, m.nt. JdB onder NJ 1995, 287, en HR 18 februari 2000, NJ 2000, 308.
8 M.J.C. Koens, T&C Personen- en familierecht (2004), aant. 3 op art. 1:395.
9 HR 11 november 1994, NJ 1995, 129.
10 HR 21 september 1984, NJ 1985, 214; HR 10 oktober 1986, NJ 1987, 121 en HR 27 september 1991, NJ 1991, 786, HR 5 oktober 2001, NJ 2003, 266, m.nt. PV.