ECLI:NL:PHR:2005:AS3823

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R04/038HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatiegeschil tussen echtgenoten met betrekking tot draagkracht en levensonderhoud

In deze zaak gaat het om een alimentatiegeschil tussen een vrouw en een man, die op 27 februari 1986 met elkaar zijn gehuwd. De vrouw heeft in cassatie beroep ingesteld tegen de door het hof vastgestelde draagkracht van de man. De rechtbank te Rotterdam heeft op 23 april 2001 de echtscheiding uitgesproken, waarbij de man geen verweer heeft gevoerd. De alimentatie voor de vrouw is bij beschikking van 10 februari 2003 vastgesteld op € 408,-- per maand, en later verhoogd naar € 907,56. De man heeft in hoger beroep verzocht om de alimentatie te verlagen naar nihil, omdat hij meent dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Het hof heeft de alimentatie uiteindelijk vastgesteld op € 351,-- per maand, rekening houdend met de financiële situatie van de man en zijn huidige echtgenote.

De Hoge Raad heeft in deze zaak geoordeeld dat de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen afhankelijk is van zijn financiële middelen, maar ook van zijn uitgaven en de situatie van zijn huidige partner. De rechter heeft een zelfstandige taak bij het vaststellen van de financiële middelen van de alimentatieplichtige. De Hoge Raad heeft de beslissing van het hof bevestigd, waarbij het hof voldoende inzicht heeft gegeven in de factoren die zijn meegenomen bij de bepaling van de draagkracht van de man. De vrouw heeft in cassatie geen nieuwe argumenten kunnen aanvoeren die de beslissing van het hof in twijfel trekken. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

Rekestnr. R04/038HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 3 december 2004
Conclusie inzake:
[de vrouw]
tegen
[de man]
De onderhavige zaak betreft een alimentatiegeschil. Door verzoekster tot cassatie, de vrouw, worden klachten gericht tegen de door het hof vastgestelde draagkracht van verweerder in cassatie, de man.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 De vrouw en de man zijn op 27 februari 1986 met elkaar gehuwd.
1.2 Bij beschikking van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 23 april 2001 is op verzoek van de vrouw de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
De man heeft in deze echtscheidingsprocedure geen verweer gevoerd.
De echtscheidingsbeschikking is op 22 juni 2001 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.3 In deze beschikking heeft de rechtbank ten aanzien van de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald dat de man vanaf de datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking ƒ 2.000,-- (€ 907,56) per maand aan haar dient te betalen.
1.4 De man is op 13 augustus 2001 opnieuw in het huwelijk getreden met een vrouw die een minderjarige dochter heeft. Volgens de jaaropgave van 2002 heeft de huidige echtgenote van de man een bruto inkomen van € 3.790,-- per jaar.
1.5 Bij inleidend verzoek van 19 april 2002(2) heeft de man de rechtbank Rotterdam verzocht - met wijziging van de beschikking van 23 april 2001 en uitvoerbaar bij voorraad - de aan de vrouw te betalen alimentatie ten laste van de man met ingang van 22 juni 2001 vast te stellen op nihil, althans op een zodanig bedrag en met ingang van zodanig tijdstip als de rechtbank juist acht.
1.6 De man heeft onder meer aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de vrouw geen behoefte meer heeft aan een bijdrage omdat zij door het verrichten van arbeid in haar levensonderhoud kan voorzien, terwijl voorts zijn huidige echtgenote niet in staat is in eigen levensonderhoud te voorzien.
1.7 De vrouw heeft tegen dit verzoek verweer gevoerd. Zij heeft daarbij - voorzover thans van belang - betwist dat zij wel en de huidige echtgenote van de man niet in staat zou zijn om in eigen levensonderhoud te voorzien. Zij meent dat voor de berekening van de draagkracht van de man van de norm voor een alleenstaande moet worden uitgegaan.
1.8 Na een mondelinge behandeling op 27 januari 2003 heeft de rechtbank bij beschikking van 10 februari 2003 de beschikking van 23 april 2001 gewijzigd en de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 1 februari 2003 tot 1 augustus 2003 bepaald op € 408,-- per maand en met ingang van 1 augustus 2003 op € 907,56.
De rechtbank is bij de vaststelling van de financiële draagkracht van de man uitgegaan van de norm voor een echtpaar en heeft rekening gehouden met het inkomen van de huidige echtgenote van de man. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de huidige echtgenote van de man op een termijn van een half jaar in staat moet worden geacht in eigen levensonderhoud te voorzien.
1.9 De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Hij heeft daarbij zijn in eerste aanleg gedane verzoek herhaald.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
De mondelinge behandeling heeft op 12 november 2003 plaatsgevonden.
1.10 Bij beschikking van 10 december 2003 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en opnieuw beschikkende - met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van de rechtbank van 23 april 2001 - de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man met ingang van 22 juni 2001 uitvoerbaar bij voorraad bepaald op € 351,-- per maand, wat de na 10 december 2003 te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat voorzover de man over de periode van 22 juni 2001 tot heden meer heeft betaald en/of op hem meer is verhaald, de bijdrage over deze periode wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald.
1.11 De vrouw heeft tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
Inleiding
2.1 Het hof heeft, in cassatie niet bestreden, vastgesteld dat het in deze zaak uitsluitend om de draagkracht van de man gaat.
2.2 Volgens de Hoge Raad moet draagkracht van een onderhoudsplichtige worden gezien als zijn vermogen om uit de middelen waarover hij vermag te beschikken iets af te staan ten behoeve van de tot onderhoud gerechtigde(4). De 'draagkracht' is een resultante van verschillende factoren en wordt niet alleen bepaald door de financiële middelen waarover de alimentatieplichtige beschikt(5), maar ook door de ten laste daarvan komende uitgaven voor hemzelf alsmede die voor anderen wier levensonderhoud voor zijn rekening komt. Tot dergelijke uitgaven zullen in het algemeen ook moeten worden gerekend redelijke uitgaven van de man om te voorzien of bij te dragen in het levensonderhoud van een met hem samenwonende nieuwe partner en haar kind(6).
Financiële draagkracht wordt behalve door het inkomen van de onderhoudsplichtige ook door zijn vermogen bepaald(7). Vervolgens behoort in beginsel met alle schulden rekening te worden gehouden(8).
2.3 Bij het vaststellen van de financiële middelen waarover een alimentatieplichtige na echtscheiding kan beschikken, heeft de feitenrechter een zelfstandige taak.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de rechter in alimentatiezaken in hoge mate vrij en mag hij rekening houden met alles wat aan de alimentatieplichtige rechtens en feitelijk ter beschikking staat.
2.4 Ten aanzien van de motivering van een alimentatiebeschikking is in de eerste plaats van belang of het gaat om een beslissing die uitsluitend betreft het vaststellen en wegen van de door beide partijen met het oog op de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de behoefte van de onderhoudsgerechtigde naar voren gebrachte omstandigheden. Aan dergelijke beslissingen kunnen geen al te hoge eisen worden gesteld(9).
2.5 De feitenrechter is niet gehouden alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens de rechter gebruik heeft gemaakt. Niet kan worden geklaagd over de onbegrijpelijkheid van de uitkomst van zijn berekening op de enkele grond dat dit voortvloeit uit het ontbreken van enige becijfering(10).
De cassatiemiddelen
2.6 Beide cassatiemiddelen zijn gericht tegen rechtsoverweging 5a van de bestreden beschikking. Daarin heeft het hof als volgt overwogen:
"Draagkracht
5a. Naar het oordeel van het hof heeft de man genoegzaam aangetoond dat zijn echtgenote niet in eigen levensonderhoud kan voorzien, zodat het hof de norm voor gehuwden zal toepassen. Het hof zal geen rekening houden met de kinderalimentatie die de echtgenote van de man ontvangt van haar ex-echtgenoot, nu is gesteld noch gebleken dat deze de behoefte te boven gaat. Voor zover de vrouw heeft aangevoerd dat er geen rekening moet worden gehouden met de ziektekosten die de man ten behoeve van zijn echtgenote en zijn stiefdochter betaalt, oordeelt het hof dat, nu deze uitgaven redelijk zijn, hiermee rekening zal worden gehouden. Met de herinrichtingskosten zal het hof geen rekening houden, aangezien deze naar het oordeel van het hof onvoldoende door de man zijn aangetoond. Voorts rekening houdend met de vaststaande feiten zoals hiervoor vermeld, is het hof van oordeel dat de draagkracht van de man een alimentatie toelaat van € 351,- per maand. "
2.7 Middel 1 klaagt dat het hof de aard en de omvang van de rechtsstrijd heeft verlaten door aan te nemen dat de huidige echtgenote van de man helemaal niet - nu niet en ook in de toekomst niet - in eigen levensonderhoud kan voorzien. Voorts is het volgens het middel onbegrijpelijk dat het hof aanneemt dat het voor de echtgenote van de man absoluut onmogelijk is of zal zijn haar werkzaamheden uit te breiden, omdat dit niet door de man is betoogd.
2.8 Het middel faalt.
Voorzover het middel betoogt dat het hof heeft geoordeeld dat de huidige echtgenote van de man nimmer in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, gaat het uit van een verkeerde lezing van de rechtsoverweging. Het hof heeft uitsluitend geoordeeld dat de man genoegzaam heeft aangetoond dat zijn echtgenote niet in eigen levensonderhoud kan voorzien.
2.9 Het hof is met zijn overweging niet buiten de door partijen bepaalde grenzen van het geding getreden. De vraag of de huidige echtgenote van de man in haar levensonderhoud kan voorzien, is door de derde grief van de man aan de orde gesteld. Zoals het middel zelf al aangeeft, heeft de man in de toelichting op die grief betoogd dat de gezondheidstoestand van de vrouw (op dit moment) niet een uitbreiding van haar werkzaamheden toelaat. Het door de huidige echtgenote van de man niet kunnen voorzien in haar levensonderhoud was aldus onderdeel van de rechtsstrijd tussen partijen.
2.10 Volgens middel 2 heeft het hof onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke componenten zijn gebruikt bij de conclusie dat de man een bedrag van € 351,-- kan betalen.
Onderdeel 1 meent dat het zich niet tot elkaar verhoudt dat het hof enerzijds de norm voor gehuwden toepast, maar anderzijds geen rekening houdt met de ontvangen kinderalimentatie. Onduidelijk zou zijn of het hof bij de bepaling van de draagkracht het inkomen uit arbeid van de huidige echtgenote van de man heeft opgeteld bij zijn inkomen.
Onderdeel 2 spreekt van innerlijke inconsistentie omdat het hof enerzijds de kinderalimentatie niet meetelt als inkomensbestanddeel, maar anderzijds de man wel geacht wordt volledig de ziektekosten ten behoeve van zijn echtgenote en stiefdochter te betalen.
2.11 Zoals in de inleidende opmerkingen vermeld, is de afweging en de waardering van de factoren die de draagkracht van de alimentatieplichtige bepalen, voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Daarbij is de rechter niet gehouden alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens de rechter gebruik heeft gemaakt.
In deze zaak is voldoende duidelijk op welke wijze het hof tot de vaststelling van het gemelde alimentatiebedrag is gekomen, nu het hof in de bestreden rechtsoverweging heeft aangegeven welke componenten het heeft meegewogen.
2.12 Ten aanzien van de kinderalimentatie, die de huidige echtgenote van de man ontvangt, heeft het hof geoordeeld dat het daarmee geen rekening zal houden, nu is gesteld noch gebleken dat deze de behoefte te boven gaat.
Het oordeel dat de kinderalimentatie de behoefte niet te boven gaat, wordt in cassatie niet bestreden. Omdat er geen surplus is, telt de kinderalimentatie dus niet mee als inkomensbestanddeel voor de man. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk.
2.13 Het hof heeft bij de bepaling van de draagkracht van de man voorts rekening gehouden met "de vaststaande feiten zoals hiervoor vermeld". Onder de vaststaande feiten heeft het hof onder meer het inkomen van de huidige echtgenote van de man genoemd. De klacht dat niet zou blijken of het inkomen uit arbeid van de echtgenote van de man is meegewogen, mist derhalve feitelijke grondslag.
2.14 Met de uitgaven voor ziektekosten heeft het hof rekening gehouden, omdat deze uitgaven naar zijn oordeel redelijk zijn. Dat het hof de ontvangen kinderalimentatie niet meetelde, noopte het hof er niet toe om de redelijke uitgaven voor de ziektekosten anders te wegen dan het heeft gedaan. Van een innerlijke inconsistentie is dan ook geen sprake.
2.15 Middel 2 faalt derhalve in beide onderdelen.
2.16 Nu in deze zaak geen vragen zijn opgeworpen die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoording behoeven, kan het cassatieberoep van de vrouw worden verworpen met toepassing van art. 81 RO.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de beschikking van het hof Den Haag van 10 december 2003, p. 1/2, alsmede de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2003, p. 1/2.
2 Het hof noemt deze datum. Het verzoek is gedateerd op 17 april 2002.
3 Het verzoekschrift is op 10 maart 2004 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
4 HR 25 mei 1962, NJ 1962, 266.
5 HR 19 april 1991, NJ 1991, 435.
6 HR 3 juli 1995, NJ 1996, 86 m. nt. JdB; Asser-de Boer, 2002, nr. 624, p. 441, vgl. ook: nr. 627, p. 444-445 en nr. 1036.
7 Zie o.m. HR 11 december 1981, NJ 1982, 265 en HR 1 februari 2002, NJ 2002, 184.
8 Zie o.m. HR 11 december 1987, NJ 1988, 348 en HR 10 december 1999, NJ 2000, 4.
9 Zie o.m. HR 24 december 1982, NJ 1983, 389; HR 11 december 1987, NJ 1988, 348; HR 23 januari 1998, NJ 1998, 365; HR 26 juni 1998, NJ 1998, 672; HR 10 december 1999, NJ 2000, 4 en 10 september 1999, NJ 2000, 82 (rov. 3.5).
10 HR 17 maart 2000, NJ 2000, 313.