1 Zie de rov. 9.2 - 9.6 van het tussenarrest van het hof van 11 maart 2003. Een nadere uiteenzetting van het gehele feitencomplex is te vinden in rov. 2.1 - 2.11 van de vonnissen (zie ook de volgende voetnoot) van de rechtbank te Zutphen van 4 mei 2000 en 7 september 2000.
2 Deze zaak betrof aanvankelijk drie afzonderlijke verzetprocedures, gericht tegen drie verschillende dwangbevelen. De rechtbank heeft daarin drie uitspraken gedaan, op 4 mei 2000 (2x) en 7 september 2000 (1x). Tegen deze uitspraken is door partijen over en weer appel ingesteld, waardoor in tweede instantie vier procedures werden aangebracht. Door het hof zijn deze zaken gezamenlijk behandeld, en afgedaan bij één tussenarrest van 11 maart 2003 en één eindarrest van 11 november 2003; zie ook de inventaris bij het procesdossier van de eiser tot cassatie in map A I.
3 Op 16 oktober 1998, 16 december 1998 en 7 april 1999; zie prod. 13 bij de conclusies van antwoord in de eerste aanleg in de zaken met hofrolnrs 01/121 en 01/054. In de derde zaak (in appel behandeld onder hofrolnrs. 01/122 en 01/131) is de dwangsombeschikking overgelegd als prod. 12 bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg.
4 Op 26 oktober 1998, 23 december 1998 en 12 april 1999.
5 Bij inleidende dagvaardingen van 4 december 1998, 11 februari 1999 en 21 mei 1999.
6 Zie rov. 2.4 van het (eind)arrest van 11 november 2003, en de in voetnoot 3 genoemde producties.
7 KB van 11 december 1997, Stb. 581.
8 Dat is ook tussen partijen geen punt van verschil.
9 Aangehaald in rov. 2.2 van 's hofs arrest van 11 november 2003; zie ook Kamerstukken II 1993 - 1994,
23 700, nr. 3, p. 200.
10 Zie bijvoorbeeld Verweij, De bestuurlijke dwangsom, diss. 1997, p. 229 en p. 255 - 256. Zoals aldaar besproken, staat de specifieke rechtsbescherming waarin de wet in verband met dwangbevelen voorziet (namelijk: de mogelijkheid van verzet bij de burgerlijke rechter), in de weg aan toepassing van de overigens beschikbare bestuursrechtelijke rechtsmiddelen; zie ook Van Buuren c.s., Bestuursdwang en dwangsom, 1999, p. 154 - 155.
11 HR 4 februari 2000, NJ 2000, 193 rov. 3.4 (verwijzend naar alinea's 8 en 9 van de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor de beschikking); HR 18 oktober 1996, NJ 1998, 3 (m.nt. HJS bij HR 21 februari 1997, NJ 1998, 4), rov. 3.4; HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 63, rov. 3.3; HR 27 oktober 1995, NJ 1996, 121, rov. 3.6; HR 24 maart 1995, NJ 1995, 347, rov. 3.2; HR 27 mei 1994, NJ 1994, 609 m.nt. MS, rov. 3.2.
12 Daartoe reken ik ook HR 14 november 1997, NJ 1998, 99, rov. 3.3; HR 18 april 1997, NJ 1997, 498, rov. 3; zie ook HR 28 mei 1999, NJ 1999, 613, rov. 3 en alinea's 3.4 - 3.6 van de conclusie van A-G Spier waarnaar de Hoge Raad in deze overweging verwijst.
13 In veel méér gevallen dan menigeen vermoedelijk beseft - enige indruk daarvan krijgt men bij Verweij, a.w. p. 256 e.v.
14 Zie bijvoorbeeld Van Wijk c.s., Hoofdstukken van bestuursrecht, 2002, p. 523 e.v. en in het bijzonder p. 529; Pront - Van Bommel, Bestuursrechtspraak, diss. 2002, p. 7 - 9 (met verdere verwijzingen); De Haan c.s., Bestuur in de sociale rechtsstaat Deel 1, 2001, p. 11 - 12.
15 Aanvankelijk werd dan ook verwacht dat de rechtsbescherming in verband met invorderingsmaatregelen op bestuursrechtelijke grondslag in de vierde tranche Awb zou worden "overgedragen" aan de bestuursrechter, (ook) in de gevallen waarin nu in verzet bij de burgerlijke rechter is voorzien. In het inmiddels ingediende wetsontwerp is echter niet voor die oplossing gekozen; zie Kamerstukken II 2003 - 2004, 29 702, nr. 2, afdeling 4.4.4, i.h.b. art. 4.4.4.2.10 lid 2; en de Memorie van Toelichting, t.a.p. nr. 3, p. 25, p. 68 en p. 114.
16 Die gedachte is bovendien maar zeer ten dele juist. De verzetprocedure ziet op de verkrijging, door de overheid, van de met het dwangbevel beoogde (en door het verzet geschorste) executoriale titel. Geschillen over de executie van deze titel komen, in voorkomend geval, pas aan de orde nadat de titel (in de verzetprocedure, als daarvan sprake is geweest) is komen vast te staan; zie hierover Verweij, a.w. p. 262.
17 Ik baseer deze stelling op de chronologie die uit rov. 9.3 t/m 9. 6 van het tussenarrest van 11 maart 2003 blijkt: het tweede en het derde dwangbevel zijn opgelegd (en betekend) nadat [eiser] tegen het eerste dwangbevel verzet had gedaan; en het verzet is telkens door dezelfde advocaat namens [eiser] ingesteld. Toen het tweede en het derde dwangbevel werden betekend, moet [eiser] dus in elk geval over deskundige bijstand hebben beschikt.
18 Waarbij de weging niet altijd tot dezelfde uitkomst leidt, zie bijvoorbeeld ABRvS 12 september 2001, AB 2002, 4 m.nt. SZ, rov. 2.3; HR 4 februari 2000, NJ 2000, 193, rov. 3.4 en alinea 8 van de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense waarnaar in die rechtsoverweging wordt verwezen; HR 28 mei 1999, NJ 1999, 613, rov. 3 en alinea 3.10 van de conclusie van A-G Spier waarnaar in die rechtsoverweging wordt verwezen; ABRvS 17 maart 1998, JB 1998, 113 m.nt. HJS, derde alinea van de Overwegingen; HR 18 oktober 1996, NJ 1998, 3 (m.nt. HJS bij HR 21 februari 1997, NJ 1998, 4), rov. 3.4; HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 63, rov. 3.3.
19 Zie bijvoorbeeld T&C Bestuursrecht, Van Buuren, 2003, art. 6:11, aant. 4 en 5; Van Wijk c.s., a.w. p. 566 - 569; annotaties van Damen bij ABRvS 8 mei 2001, AB 2001, 291 en 292; Allewijn c.s., Bestuursprocesrecht, 1999, p. 424 - 429. Al deze vindplaatsen bespreken de stof in termen van de wisselende omstandigheden van het concrete geval.
Dat de regelgeving in kwestie "ondoorzichtig, veelvuldig gewijzigd" zou zijn, komt echter niet als wegingsfactor in aanmerking, HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 63, rov. 3.3.