ECLI:NL:PHR:2005:AT3192
Parket bij de Hoge Raad
- J.M.H. Hartkamp
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de ontvankelijkheid van de weduwe en erfgenaam in een geschil over een koopovereenkomst van een appartementsrecht
In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure waarin de weduwe en erfgenaam van de oorspronkelijke eiser, [eiser], de Hoge Raad verzoekt om de ontvankelijkheid van haar cassatieberoep te beoordelen. De zaak betreft een koopovereenkomst die op 26 augustus 1999 werd gesloten tussen [eiser] en [verweerder] voor een appartementsrecht. De overeenkomst bevatte bepalingen over de eigendomsoverdracht en de gevolgen van niet-nakoming, waaronder een boeteclausule. De levering van het appartementsrecht vond uiteindelijk pas op 8 februari 2001 plaats, wat leidde tot een geschil over de verbeurde boetes. De rechtbank te 's-Gravenhage had de vorderingen van [verweerder] toegewezen, en het hof had dit vonnis bekrachtigd.
Na het overlijden van [eiser] op 16 januari 2003, heeft [betrokkene 1], als weduwe en erfgenaam, de cassatieprocedure hervat. De Hoge Raad heeft [betrokkene 1] in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat zij de enige erfgenaam is, wat zij deed door een akte van erfrecht over te leggen. De Procureur-Generaal heeft echter geconcludeerd dat [betrokkene 1] niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zij naar Egyptisch recht als enig erfgenaam kan worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelt dat de argumenten van [betrokkene 1] niet overtuigend zijn en dat de ontvankelijkheid van haar cassatieberoep niet kan worden erkend.
De Hoge Raad concludeert dat [betrokkene 1] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar cassatieberoep, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij de enige erfgenaam is. Dit arrest benadrukt het belang van het leveren van bewijs in cassatieprocedures, vooral in gevallen waarin erfgenamen betrokken zijn.