8. De parlementaire geschiedenis houdt het volgende in, voor zover thans van belang.(1)
- Ten aanzien van de mogelijkheid van voordeelsontneming naar aanleiding van "soortgelijke feiten" als bedoeld in art. 36e, tweede lid, Sr, merkt de Memorie van Toelichting bij het (toenmalige) wetsvoorstel ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de ontnemingsmaatregel en andere vermogenssancties op, dat het dient te gaan om soortgelijke feiten, die eerst aan het licht zijn gekomen in het onderzoek dat tot de oplegging van de maatregel heeft geleid en niet om feiten, die al voorwerp van een vervolging hebben uitgemaakt, maar in het kader van die vervolging niet tot de toepassing van een ontnemingsmaatregel hebben geleid. Anders zou er in de ogen van de minister sprake zijn van een inbreuk op het ne bis in idem-beginsel.
(Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 12)
- Deze Memorie van Toelichting houdt verder in dat de procedure ter behandeling van en beslissing op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet een op zichzelf staande procedure vormt, doch slechts kan worden ingesteld als sequeel van een strafvervolging en dat deze moet worden gezien als een van de aanvankelijke strafvervolging afgesplitste procesgang, niet als een toevoeging daaraan. Voorts wordt in de Memorie van Toelichting opgemerkt dat, wil er niet van een opnieuw ingestelde vervolging sprake zijn, voorafgaand aan de veroordeling in de hoofdzaak dient te blijken dat de vervolging daarmee niet volledig ten einde komt, doch dat die ten behoeve van de bevoegdheid tot vordering van de ontnemingsmaatregel nog zal worden voortgezet. Een strafrechtelijk financieel onderzoek zal dan ook niet eerst na de veroordeling mogen worden ingezet. Daarom, zo vervolgt de Memorie van Toelichting dient de officier in ieder geval ter terechtzitting waar de tenlastelegging wordt behandeld, kenbaar te maken dat hij voornemens is in dezelfde zaak later nog een afzonderlijke ontnemingsvordering te doen, voor zover zulks althans niet reeds aan de verdachte bekend was, bijvoorbeeld omdat hem die vordering reeds is betekend of omdat hij reeds in het kader van een s.f.o. is gehoord. Aldus wordt ook voor de verdachte en voor de rechter ter zitting duidelijk, dat op dit punt het openbaar ministerie het behoud van zijn vervolgingsrechten in de voorliggende zaak reserveert.
(Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 38-39)
- Een dertigtal pagina's verder in de Memorie van Toelichting merkt de minister van justitie het volgende op:
"Nu ingevolge het derde lid aan iemand op grond van de veroordeling wegens een misdrijf ook voordeel kan worden ontnomen dat op enigerlei andere wijze verkregen wederrechtelijk voordeel vormt, dient, wanneer het later opnieuw tot een veroordeling wegens een ander misdrijf komt, dat op zijn beurt weer aanleiding kan geven tot ontneming van op enigerlei andere wijze verkregen wederrechtelijk voordeel, te worden voorkomen dat de veroordeelde tot twee maal toe voor een bedrag dat op een en hetzelfde wederrechtelijk verkregen voordeel betrekking heeft strafrechtelijk wordt aangesproken."
(Kamerstukken II 1989-1990, 21 504, nr. 3, p. 68)
- Het Nader Rapport (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 504, B, p. 5-6) houdt in:
"In het bijzonder acht de Raad (van State; NJ) een uiteenzetting wenselijk in welke gevallen naar het oordeel van de ondergetekende er in het licht van het bepaalde in het tweede lid van art. 36e WvSr, als voorgesteld, sprake van een inbreuk op het ne bis in idem-beginsel zou zijn.
Dat is het geval, wanneer er geen sprake is van een afsplitsing van de ontnemingsprocedure van de hoofdzaak, doch een ontnemingsprocedure eerst in overweging genomen zou worden en ingezet, nadat de hoofdzaak al geheel is afgedaan. Het kan dus niet zo zijn dat het openbaar ministerie een of meer afgedane zaken ter hand neemt om naar aanleiding daarvan nog eens een ontnemingsprocedure te starten. Het dient daarentegen bij de vervolging van de verdachte in de hoofdzaak al te worden uitgemaakt of die vervolging mede een ontnemingsprocedure zal omvatten. Dit dient ook uiterlijk ter zitting in eerste aanleg bij de behandeling van de hoofdzaak te worden kenbaar gemaakt (zie de voorgestelde toevoeging aan het eerste lid van art. 311 WvSv(2)).
Voor wat de "soortgelijke" feiten betreft geldt in wezen hetzelfde. Het dient hier om feiten te gaan die nog niet eerder werden vervolgd en afgedaan, doch om feiten die voor het eerst bij de opsporing en vervolging in de hoofdzaak worden betrokken, zij het dat zij niet in de telastelegging zijn opgenomen. Uit de omstandigheid dat de in het dossier over de hoofdzaak betrokken soortgelijke feiten mede hebben gediend ter vaststelling van het bedrag waarop te ontnemen wederrechtelijk voordeel is geschat en dat die feiten ook voor dat doel aan de kennisneming van de rechter zijn onderworpen, moet naar het oordeel van de ondergetekende worden afgeleid dat het openbaar ministerie daarmee de afdoening daarvan heeft beoogd en dat het aldus van zijn recht om de veroordeelde alsnog voor die feiten in rechte te betrekken afstand heeft gedaan. Zulks zou naar zijn oordeel strijdig met beginselen van een behoorlijk procesrecht zijn."
- In de mondelinge behandeling merkt het kamerlid Wolffensperger het volgende op (Handelingen II, 3 juni 1992, p. 85-5150):
"Vervolgens kom ik toe aan het derde probleem dat ik heb met artikel 36e, derde lid. In de nota naar aanleiding van het eindverslag wordt duidelijk gesteld dat ook ontneming mogelijk is van "onverklaarbaar aanwezige gedeelten van het vermogen". Dat zijn gedeelten waarvan in het geheel niet valt te achterhalen of zij door een misdrijf zijn verkregen en, zo ja, welk misdrijf. Dit roept een groot probleem op dat merkwaardigerwijs nog niet is besproken. Deze ontnemingsmogelijkheid kan in botsing komen met het beginsel ne bis in idem. Merkwaardig is dat de minister in de stukken wèl betoogt dat de mogelijkheid van artikel 36e, tweede lid - ik doel op de soortgelijke feiten - schending van het principe ne bis in idem uitsluit omdat de rechter bij het in aanmerking nemen van die feiten meteen nagaat of er al voor veroordeeld is. Die feiten zullen in de toekomst niet meer tot veroordeling kunnen leiden. Merkwaardigerwijs wordt er nergens ingegaan op het gegeven dat in de systematiek van artikel 36e, derde lid, er wel degelijk inbreuk op het genoemde beginsel wordt gemaakt, namelijk omdat de feiten niet bepaald zijn. De ontneming kan betrekking hebben op misdrijven die niet bepaald zijn en dat kan tot twee consequenties leiden. De eerste is dat voordeel wordt ontnomen dat verkregen is uit een misdrijf waarvoor de veroordeelde al eerder afzonderlijk is veroordeeld. (...) De conclusie moet zijn dat deze gevolgen van artikel 36e, derde lid, neerkomend op een voortdurende kans op botsing met het principe ne bis in idem, onvoldoende zijn doordacht. Dit vormt een argument tegen deze uitbreiding."
- De minister reageert als volgt op deze opmerkingen (Handelingen II, 4 juni 1992, p. 86-5205):
"De heer Wolffensperger heeft vragen gesteld over het beginsel ne bis in idem. Hij gaf twee voorbeelden, die ik even wil hernemen. In het eerste voorbeeld was het voordeel afkomstig uit een ander feit dan het feit waarvoor de veroordeling is uitgesproken en tot de ontnemingsvordering aanleiding gaf, terwijl de betrokkene voor dat andere feit al in het verleden was veroordeeld zonder oplegging van een ontnemingsmaatregel. In dat geval is er mijns inziens sprake van een bis in idem, want de instelling van de ontnemingsvordering ex artikel 511b is een daad van vervolging, die, ter zake van een zelfde feit dat al is gestraft, niet meer kan worden gesteld. Dat blijkt uit artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht."(3)
- Even later voert de minister, naar aanleiding van de opmerking van Wolffensperger dat in de redenering van de minster inbreuk wordt gemaakt op het ne bis in idem-beginsel, aan (Handelingen II, 4 juni 1992, p. 86-5225, 5226):
"Ik kan de redenering van de heer Wolffensperger misschien nog enigszins volgen, maar in ieder geval niet onderschrijven. Dat argument gaat alleen maar op in de situatie waarin de officier van justitie aannemelijk heeft moeten maken dat het gaat om een crimineel opgebouwd vermogen. Het is zeker niet zo dat de officier van justitie slechts meldt: ik heb veel geld aangetroffen en ik vertrouw het niet. De betrokkene kan zich in zo'n situatie verweren tegen de vordering van de officier van justitie. Hij kan elke informatie weigeren te geven die de stelling van de officier van justitie aannemelijk kan maken dat het om een crimineel opgebouwd vermogen gaat en bovendien kan hij, in de veronderstelling van de heer Wolffensperger, het wellicht nog nuttig vinden om in het midden te laten of het vermogen is opgebouwd uit strafbare feiten waarvoor hij eerder voor de rechter is gebracht, hetzij eindigend in een veroordeling, hetzij eindigend in een vrijspraak. In zo'n situatie zouden wij moeten accepteren, in de gedachtengang van de heer Wolffensperger, dat een crimineel vermogen van grote omvang, waarvan de officier van justitie aannemelijk maakt dat het gegeven veroordelingen en de criminele loopbaan van betrokkene alleen maar kan zijn opgebouwd uit criminaliteit, voor de betrokkene behouden blijft. Ik kan dat niet aanvaarden."
- Daarop ontspint zich de volgende discussie tussen Wolffensperger en de minister (Handelingen II, 4 juni 1992, p. 86-5226), voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang:
"De heer Wolffensperger (D66): De minister houdt een lang betoog, maar doet niets af aan wat hij eerder zeer duidelijk veel korter zei, namelijk dat het kan voorkomen dat volgens mijn systematiek in artikel 36e, lid 3, vermogen wordt ontnomen dat is verkregen uit een eerder misdrijf waarvoor de verdachte veroordeeld is en waarover hij zijn mond houdt.
Minister Hirsch Ballin: Ja...
De heer Wolffensperger (D66): Ja dus."
- In de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer merkt de minister het volgende op (Kamerstukken I, 1992-1993, 21 504 en 22 083, nr. 53a, p. 11):
"Met betrekking tot de ontneming bedoeld in artikel 36e, derde lid, Sr stelden de leden van de SGP-fractie de vraag of de instelling van de desbetreffende vordering niet moet afstuiten op het "ne bis in idem"beginsel voor zover deze vordering mede betrekking heeft op strafbare feiten waarvoor de verdachte reeds voordien is veroordeeld.
In antwoord op deze vraag merk ik op, dat met artikel 36e, derde lid, Sr niet is beoogd een dubbele vervolging of veroordeling van reeds berechte feiten mogelijk te maken. Dat kan ook blijken uit het zevende lid van dit artikel, dat de rechter voorschrijft rekening te houden met reeds eerder opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarmee is uiteraard op zichzelf nog niet uitgesloten, dat ten aanzien van een bepaalde vordering tot ontneming van voordeel blijkt, dat bij de berekening van het voordeel mede feiten in aanmerking zijn genomen, ter zake waarvan de betrokkene voordien is veroordeeld. In een dergelijk geval is de vordering - welke een onderdeel vormt van de vervolging ter zake van het feit, dat tot de instelling legitimeert - overigens niet in zijn geheel aan te merken als een "bis in idem", omdat deze in elk geval ook betrekking zal hebben op het voordeel verkregen uit het feit waarop de laatste veroordeling betrekking heeft. Het feit dat de vordering onder omstandigheden mede op reeds berechte feiten kan zijn gebaseerd, is naar mijn oordeel dan ook geen reden om deze in dat geval geheel buiten beschouwing te laten. In overeenstemming met de ratio van artikel 36e, derde lid, Sr en rekening houdend met het beginsel dat een strafzaak met een veroordeling in zijn geheel definitief is afgedaan, dient de rechter in een dergelijk geval bij de schatting van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel het voordeel uit de reeds berechte feiten buiten beschouwing te laten."
- Ten slotte voert de minister bij de mondelinge behandeling in de Eerste Kamer nog het volgende aan (Handelingen I, 8 december 1992, p. 9-350, 352):
"Over het ne bis in idem is ook in de Tweede Kamer uitgebreid gesproken. Indien een ontnemingsvordering neerkomt op een bis in idem dan wil ik het volgende voorop stellen. Er zijn inderdaad situaties denkbaar waarbij dat pas ter zitting blijkt. De belanghebbende heeft het in eigen hand om dat eerder te doen blijken. Blijkt dat echter pas ter zitting, dan zal de rechter dat deel van een vordering tot voordeelsontneming buiten toepassing kunnen laten, voor zover trouwens de officier van de justitie op dat moment niet al de vordering aanpast.
(...)
Het is denkbaar, dat een belanghebbende bij een procedure op grond van artikel 36e, lid 3, bij wijze van verweer naar voren brengt dat voor een of meer strafbare feiten die de grond vormen voor de voordeelsontneming al eerder strafrechtelijk optreden heeft plaatsgevonden, zodat men te maken heeft met een () bis in idem. In dat geval zou inderdaad dat feit en een daaraan toe te rekenen deel van de vermogensopbouw buiten beschouwing moeten worden gelaten en zou hetzij de vordering moeten worden aangepast, hetzij de rechter moeten constateren, dat niet aannemelijk is gemaakt dat uit feiten die er nog aanleiding toe geven, die vermogensopbouw heeft plaatsgevonden."