1 Ontleend aan rov. 2.3, 2.4 en 2.5 van het bestreden arrest.
2 In de schriftelijke toelichting namens [verweerder] c.s. wordt, volgens mij met recht, opgemerkt dat de redenering die het hof heeft gevolgd niet tot niet-ontvankelijkheid leidt, maar tot afwijzing; maar daar wordt - volgens mij alweer met recht - hieraan toegevoegd dat (daar komt het op neer) geen van de betrokkenen er belang bij heeft, op deze slak zout te leggen.
3 Het arrest van het hof is van 18 december 2003, de cassatiedagvaarding van 18 maart 2004.
4 Zie over het aanstonds te bespreken onderscheid o.a. alinea's 11 - 13 van de conclusie voor het vorige arrest in de onderhavige zaak (HR 21 december 2001, NJ 2005, 95 m.nt. S.C.J.J. Kortmann onder nr. 96), met verdere verwijzingen; en Van Koppen, TvI 2002, p. 176.
5 Gesties als hier aan de orde zijn dan ook lang niet altijd tegen bepaalde crediteuren gericht. Zij kunnen ook (en bij uitstek) nadeel toebrengen aan personen die pas (geruime tijd) later crediteur van de vennootschap worden, en waarvan ten tijde van de desbetreffende gesties nog niet te verwachten was dat zij crediteur zouden worden.
6 Gevallen als deze zijn beoordeeld bij HR 21 december 2001, NJ 2005, 96 m.nt. S.C.J.J. Kortmann, JOR 2002, 38, rov. 5.3.2 - 5.3.4, 5.3.8.3, 5.3.9, 5.4.5 en 5.4.6 (SOBI/Hurks); HR 19 januari 2001, NJ 2001, 654, rov. 3.5.2. ("faillissementspauliana"); HR 12 juni 1998, NJ 1998, 727 m.nt. PvS, rov. 3.4.3 ("Coral", over bij voorrang betalen van "groepsmaatschappijen"); HR 22 september 1995, NJ 1996, 706 m.nt. HJS, rov. 5.2 ("pauliana"-zaak ("Ravast")); HR 8 november 1991, NJ 1992, 174 m.nt. Ma., rov. 3.1.3 en (vooral) rov. 3.2 ("Nimox"); HR 14 januari 1983, NJ 1983, 597 m.nt. BW, rov. 3.2 (Peeters/Gatzen); HR 25 september 1981, NJ 1982, 443 m.nt. Ma., rov. 2, 4 en 6 ("Osby"); HR 28 juni 1957, NJ 1957, 514 m.nt. LEHR, derde en (vooral) vierde rov. ("Erba"). Een recente bespreking van deze rechtspraak geven Bartman - Dorresteijn, Van het concern, 2003, p. 199 e.v.; Asser - Maeijer 2 III, 2000, nrs. 620 e.v.
7 Het in de vorige noot aangehaalde geval uit HR 12 juni 1998, NJ 1998, 727 m.nt. PvS, rov. 3.4.3.
8 Uit de casuïstiek over deze categorie noem ik HR 8 februari 2002, NJ 2002, 196, JOR 2002, 62, rov. 3.4 en 3.5; HR 16 februari 2000, NJ 2000, 295 m.nt. Ma., rov. 3.4.1 ("New Holland"); HR 5 november 1999, NJ 2000, 35, rov. 3.3 ("[...]"); HR 8 januari 1999, NJ 1999, 318 m.nt. Ma., rov. 3.7, 3.12 en 3.15 ("Pelco"); HR 20 november 1998, NJ 1999, 684 m.nt. PvS, rov. 3.3.1 en 3.3.4 ("Wijsmuller"); HR 12 juni 1998, NJ 1998, 727 m.nt PvS, rov. 3.4.2 ("achterstellen" van een bepaalde crediteur; "Coral" - in ander verband in voetnoot 6 aangehaald); HR 14 november 1997, NJ 1998, 270 m.nt. Ma., rov. 3.5 en 3.7 ("pandaberenactie"); HR 28 juni 1996, NJ 1997, 102 m.nt. J.W. Zwemmer, rov. 3.4.3 - 3.5.1 ("M - Groep"); HR 3 november 1995, NJ 1996, 215 m.nt. Ma., rov. 4.5.1 - 4.5.4 ("Roco"); HR 10 juni 1994, NJ 1994, 766 m.nt. Ma., rov. 3.1 (onder (xi)) - 3.4 ("Romme"); HR 3 april 1992, NJ 1992, 411 m.nt. Ma., rov. 3.3 (Van Waning/Van der Vliet). Zie voor verdere vindplaatsen bijvoorbeeld Civiele Conclusies 2002, p. 345 e.v.
9 De uitleg van processtukken, en dus van de daarin door partijen betrokken standpunten, is aan de rechters van de feitelijke instanties voorbehouden (o.a. HR 11 februari 2005, rechtspraak.nl LJN nr. AR 4474, rov. 4.2.3; HR 21 januari 2005, RvdW 2005, 13, rov. 3.3, 3.4 en 3.5; HR 1 oktober 2004, RvdW 2004, 111, rov. 4.5; HR 24 september 2004, RvdW 2004, 109, rov. 3.3.5; HR 21 november 2003, NJ 2004, 130, rov. 3.11.3). In cassatie kan die uitleg dus niet rechtstreeks worden getoetst, en kunnen alleen motiveringsklachten worden onderzocht. Bij gebreke van enige klacht, is de door de "feitelijke" rechter gekozen uitleg zonder meer te respecteren.
10 Ter vermijding van misverstand: deze beschouwingen suggereren niet dat een klacht over de wijze waarop het hof de stellingen van [eiser] lijkt te hebben opgevat, kans van slagen zou hebben gehad; het gaat mij er slechts om, dat dit punt in cassatie niet ter beoordeling staat.
Tot de enigszins beperkte uitleg van het namens [eiser] verdedigde standpunt die ik uit het bestreden arrest opmaak, kan ook hebben bijgedragen dat in de loop van de onderhavige procedure alle overige crediteuren van HYS tegen finale kwijting waren "afgehandeld" - zodat men op het ogenblik dat het hof de zaak moest beoordelen kón menen dat de in aanmerking te nemen benadeling alleen (nog) [eiser] kon betreffen. Dat de mate waarin een derde aan de benadeling van crediteuren tegemoet komt, kan bijdragen tot het oordeel dat zijn handelwijze ten opzichte van die crediteuren niet onrechtmatig was, blijkt uit het (in voetnoot 6 al aangehaalde) arrest HR 25 september 1981, NJ 1982, 443 m.nt. Ma., rov. 4 ("Osby"). Het is denkbaar dat het hof met die gedachte voor ogen heeft gemeend, dat [eiser] zich niet (langer) op een "generiek" ten opzichte van (alle) crediteuren onrechtmatig handelen beriep.
11 Namens [eiser] was er op gewezen dat deze dividenduitkering zou hebben plaatsgehad (geruime tijd) na een brand die HYS een aanmerkelijke schade zou hebben berokkend (en die [verweerder] c.s. mede ter rechtvaardiging van het door hen gevoerde beleid aanwijzen). Deze tijdsvolgorde alleen al lijkt mij een voldoende grond om te betwijfelen, of de dividenduitkering met voldoende zorgvuldigheid ten opzichte van crediteuren heeft plaatsgehad; en om dus aan te nemen, dat dat nadere opheldering zou behoeven.
12 Ook in de zienswijze van [verweerder] c.s. is de vergoeding voor de zgn. activatransactie niet ten goede gekomen aan de gezamenlijke crediteuren, maar aangewend in het kader van "verrekeningen" die ogenschijnlijk in belangrijke mate ten gunste van [verweerder] c.s. of met hen verbonden ondernemingen zijn gekomen.
Wat [verweerder] c.s. in dit verband aanvoerden is overigens niet zo helder als men zich zou kunnen wensen, zie bijvoorbeeld p. 19 en 20 van de Memorie van Antwoord in de procedure bij het hof Amsterdam van 27 maart 2003, Prod. 5 bij die Memorie en Prod. 2 bij de Akte overlegging produkties namens [eiser] van 16 januari 2003, p. 3 - 6.
(Ik wil daarbij niet verhelen dat het althans mij onduidelijk is gebleven, wat er gebeurd is met de in de stukken veelvuldig vermelde brandschade-uitkering, die na een in 1992 plaatsgevonden brand aan HYS toekwam. Die stukken geven geen eenduidige informatie over de grootte van die uitkering of over het tijdstip waarop die verkregen werd - maar het lijkt aannemelijk dat het om een bedrag moet zijn gegaan dat de gehele waarde van de "activatransactie" niet onaanzienlijk overtrof; en dat uitkering van dat bedrag in 1993 of nog daarna moet hebben plaatsgehad (Prod. 3 bij de al genoemde Memorie kan de indruk wekken dat dat, althans voor een belangrijk deel, pas in de zomer van 1994 is gebeurd). Het is duidelijk dat van deze uitkering niets in de boedel van HYS is aangetroffen. Mij is niet duidelijk geworden waarom.)
13 Ik ga daarom voorbij aan de op zichzelf interessante beschouwingen uit de schriftelijke toelichting namens [verweerder] c.s., die ertoe strekken dat de destijds onder hun auspiciën plaatsgevonden handelingen geheel "en règle" waren. Of dat zo is kan in deze instantie niet worden beoordeeld.
14 Daartegenover staat dat ook het beroep van [verweerder] c.s. op de voorziening van (ongeveer) 1,6 miljoen gulden maar zeer zijdelings te berde is gebracht; er wordt echter in cassatie (ik denk: terecht) niet geklaagd dat het hof in dit opzicht de aangevoerde feiten zou hebben aangevuld.
15 Ik merk op dat het hof voor deze vaststelling steun kon putten uit de ontwikkelingen met betrekking tot de crediteur die, naast [eiser], de belangrijkste garantieclaim in het faillissement van HYS had ingediend, te weten [betrokkene 1]. De vordering die deze in het faillissement heeft ingediend bedroeg f 1.430.000, -. (Dit blijkt uit de crediteurenlijst die als bijlage 10 bij het tweede faillissementsverslag van de curator is gevoegd. Dat verslag bevindt zich in de (omvangrijke) prod. 1 bij een Akte overlegging produkties namens [eiser] (in de procedure na verwijzing) van 16 januari 2003). Volgens het negende faillissementsverslag (onderdeel van dezelfde prod. 1), alinea 2.6, is deze vordering in een schikking door [verweerder] c.s. "afgekocht" voor DM 35.000, -.
16 Zie in dit verband bijvoorbeeld HR 24 november 1995, NJ 1999, 218, rov. 3.3.1.
17 De cassatiedagvaarding verwijst naar de twee vindplaatsen uit de stukken, waar niet méér wordt gedaan dan het benoemen van [eiser]s vordering als (mede) gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking. Verdere uitleg ontbreekt hier. Die is ook elders in de stukken niet te vinden.
18 Zie over het begrip "ongerechtvaardigd" in dit verband bijvoorbeeld Asser - Hartkamp 4 III, 2002, nr. 356.