Rekestnr. R03/133HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 15 april 2005
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verzoekster tot cassatie, de vrouw en verweerder in cassatie, de man, zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd op 6 april 1967.
1.2 Bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, hierna: de rechtbank Den Haag, van 30 mei 1983 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is de behandeling van de zaak voor wat betreft de alimentatie aangehouden.
1.3 Bij arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage, hierna: het hof Den Haag, van 1 maart 1984 is dit vonnis vernietigd, voorzover daarin de beslissing op het alimentatieverzoek is aangehouden en heeft het hof, opnieuw beslissende, de alimentatie voor de vrouw ten laste van de man bepaald op ƒ 1.421,-- per maand met ingang van de dag van inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand.
1.4 Het echtscheidingsvonnis is op 17 juli 1984 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.5 Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 22 juli 1985 is de alimentatie voor de vrouw definitief vastgesteld op ƒ 625,-- per maand met ingang van de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis.
1.6 Bij akte van scheiding en deling van 1 mei 1987 is, voorzover thans van belang, bepaald dat de man met ingang van 1 mei 1987 een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw zal verstrekken van ƒ 833,33 per maand (ƒ 10.000,-- per jaar).
1.7 Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Den Haag op 19 december 1991, hierna ook te noemen: het oorspronkelijke inleidende verzoek, heeft de vrouw de rechtbank verzocht - met wijziging van de hiervoor genoemde akte van scheiding en deling - de alimentatie met ingang van 1 mei 1987 vast te stellen op ƒ 3.000,-- per maand, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht. Ter terechtzitting heeft de vrouw haar alimentatieverzoek verhoogd tot ƒ 5.000,-- per maand.
1.8 De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 4 december 1992 uitvoerbaar bij voorraad en met wijziging in zoverre van voornoemde akte van scheiding en deling, de alimentatie voor de vrouw voorlopig bepaald op ƒ 3.000,-- per maand met ingang van 1 mei 1992. De rechtbank heeft verder de behandeling aangehouden teneinde de man in de gelegenheid te stellen gegevens ter staving van zijn draagkrachtverweer over te leggen.
1.9 Van deze tussenbeschikking is de vrouw in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag. Zowel het principaal beroep van de vrouw als het incidenteel hoger beroep van de man zijn ter zitting van het hof ingetrokken, waarbij partijen het hof hebben verzocht bij prorogatie te beslissen op het oorspronkelijke inleidende verzoek van de vrouw voorzover dat de periode van 1 mei 1987 tot 1 mei 1992 betrof.
1.10 Het hof heeft bij beschikking van 2 juli 1993 de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar oorspronkelijke inleidende verzoek voorzover dat zag op de periode van 1 mei 1987 tot 1 mei 1992 omdat partijen naar het oordeel van het hof bij het opstellen van de akte van scheiding en deling bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en niet is komen vast te staan dat de alimentatie voor de vrouw over de periode van 1 mei 1987 tot 1 mei 1992 is afgesproken met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
Het hof heeft voorts in die beschikking aangenomen dat de procedure ten aanzien van het oorspronkelijke inleidende verzoek met betrekking tot de periode vanaf 1 mei 1992 door partijen zou worden voortgezet voor de rechtbank.
1.11 Partijen hebben die procedure niet meer bij de rechtbank voortgezet.
1.12 Bij dit geding inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Den Haag op 3 september 1999, heeft de man de rechtbank verzocht te bepalen dat met ingang van 1 augustus 1999 een einde is gekomen aan de alimentatieverplichting van de man, subsidiair de termijn te bepalen gedurende welke hij nog verplicht is deze alimentatie te voldoen en of die termijn kan worden verlengd.
1.13 De vrouw heeft een verweerschrift limitering alimentatie, tevens verzoekschrift wijziging alimentatie ingediend. Zij heeft daarbij in conventie verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans hem dit te ontzeggen, alsmede de alimentatieverplichting van de man te stellen op 20 jaar, althans 12 jaar, althans op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, welke termijn kan worden verlengd.
In reconventie heeft zij de rechtbank verzocht de voorlopige beschikking van de rechtbank van 4 december 1992 zodanig te wijzigen dat de man met ingang van 1 februari 1993, althans met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen ingangsdatum zal bijdragen in het levensonderhoud voor de vrouw met een bedrag van ƒ 10.000,-- per maand, althans ƒ 5.000,-- per maand, althans op een zodanig hoger bedrag dan ƒ 3.000,-- per maand.
1.14 De rechtbank heeft - kennelijk - het verzoek van de man en het verweer/verzoek van de vrouw gesplitst en het verzoek van de man mondeling behandeld ter zitting van 5 september 2000.
1.15 Bij beschikking van 26 september 2000 op het door de man ingediende verzoek, heeft de rechtbank bepaald dat de alimentatieverplichting van de man wordt beëindigd met ingang van 17 juli 2004 en bepaald dat verlenging van de vastgestelde termijn na ommekomst daarvan mogelijk is. De rechtbank heeft de man voorts niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot vaststelling van de verlengingstermijn en het meer of anders verzochte is afgewezen.
1.16 De vrouw is van deze beschikking van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag, waarbij zij het hof heeft verzocht te bepalen dat de man tot 1 augustus 2019 alimentatie dient te voldoen.
Bij beschikking van 13 juni 2001 heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 26 september 2000 bekrachtigd(2).
1.17 Het als onderdeel van het verweer van de vrouw ingediende verzoek is behandeld ter terechtzitting van de rechtbank op 7 november 2000.
Bij beschikking van 12 december 2000 is de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek voorzover dit (een verlenging van) haar vermeerderde alimentatieverzoek betreft zoals door haar gedaan ter zitting van 22 september 1999. Voorts is de bij de beschikking van 4 december 1992 vastgestelde voorlopige alimentatie van ƒ 3.000,-- per maand met terugwerkende kracht definitief vastgesteld en is het verzoek van de vrouw, voorzover het een (nieuw) verzoek betreft afgewezen.
1.18 Van deze beschikking is de vrouw, bij verzoekschrift ingekomen ter griffie van het hof Den Haag op 12 februari 2001, eveneens in hoger beroep gekomen.
De man heeft op 23 juli 2001 een verweerschrift ingediend.
Na diverse aanhoudingen van de zaak, heeft het hof bij beschikking van 13 augustus 2003 de beschikking van de rechtbank van 12 december 2000 bekrachtigd.
1.19 De vrouw heeft tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel, dat is geformuleerd onder 3 en meer specifiek 3.9 en is uitgewerkt in de onderdelen 3.1 tot en met 3.8 - onder 1 tot en met 2.10 is een inleiding en een weergave van de feiten en het procesverloop opgenomen - richt zich tegen het oordeel van het hof omtrent de rechtsverwerking in rechtsoverweging 5. Het hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
"Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat de vrouw haar recht op voortzetting van haar oorspronkelijk inleidende verzoek heeft verwerkt, nu zij zich niet opnieuw tot de rechtbank heeft gewend, nadat het hof in hoger beroep in zijn beschikking van 2 juli 1993 heeft beslist. Dat de man geen nadere financiële gegevens in het geding heeft gebracht doet hier niet aan af. Gezien het feit dat de vrouw zelf de procedure is opgestart mag in redelijkheid van haar worden verlangd dat zij zelf voldoende toezicht houdt op de voortgang van de procedure. De vrouw heeft zelf de gelegenheid gehad om de procedure weer op de zitting te brengen, het nalaten hiervan komt voor rekening van de vrouw. De rechtbank heeft dan ook, naar het oordeel van het hof, terecht en onder verwijzing naar art. 1:403 BW de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek, voor zover dit betrekking heeft op haar oorspronkelijke inleidende verzoek.
(...)"
2.2 Ten aanzien van dit oorspronkelijke inleidende verzoek merk ik allereerst op dat het hof in cassatie onbestreden heeft vastgesteld dat de vrouw in dat verzoek de rechtbank heeft verzocht de alimentatie met ingang van 1 mei 1987 vast te stellen op ƒ 3.000,-- per maand, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, terwijl zij ter terechtzitting haar verzoek heeft verhoogd tot ƒ 5.000,- per maand. Het oorspronkelijke inleidende verzoek had dus slechts tot doel de rechtbank een andere alimentatieverplichting van de man te laten bepalen dan in de akte van scheiding en deling was overeengekomen, hetgeen de rechtbank, door de alimentatieverplichting op ƒ 3.000,-- te bepalen, ook heeft gedaan.
2.3 Het middel betoogt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans onjuiste rechtstoepassing met betrekking tot het begrip rechtsverwerking, nu de door de vrouw aanhangig gemaakte procedure ten aanzien van het oorspronkelijke inleidende verzoek met betrekking tot de periode vanaf 1 mei 1992 nog steeds kan worden voortgezet voor de rechtbank en de enkele omstandigheid dat de procedure niet aanstonds is of wordt voortgezet niet tot verval van recht althans rechtsverwerking kan leiden. Van rechtsverwerking kan volgens het middel slechts sprake zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht.
2.4 Het beroep kan niet tot cassatie leiden.
Het hof heeft in rechtsoverweging 5 van zijn bestreden beschikking naast het hiervoor geciteerde oordeel ook als volgt overwogen:
"Ten aanzien van het nadere inleidende verzoek van de vrouw oordeelt het hof als volgt. Het hof is, met inachtneming van het vorenstaande, van oordeel dat de vrouw niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet op enigerlei wijze (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud heeft c.q. zou kunnen voorzien.
(...)
Het hof is dan ook, evenals de rechtbank, van oordeel dat de vrouw behoefte heeft aan ƒ 3.000,-- alimentatie per maand, waarbij tussen partijen als onbetwist vaststaat dat de draagkracht van de man het toelaat deze alimentatie - met terugwerkende kracht - aan de vrouw te voldoen. De andere grieven van de vrouw en de man behoeven geen bespreking meer, nu deze naar het oordeel van het hof niet tot een ander oordeel kunnen leiden."
2.5 Het hof heeft vervolgens in rechtsoverweging 6 aan het voorgaande de gevolgtrekking verbonden dat de rechtbank terecht en op goede gronden het nadere inleidende verzoek van de vrouw heeft afgewezen en haar niet-ontvankelijk heeft verklaard voorzover haar verzoek betrekking heeft op haar oorspronkelijke inleidende verzoek.
2.6 De beslissing van het hof tot bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank steunt aldus op twee zelfstandig dragende gronden.
De beslissing van het hof tot bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank is mede gebaseerd op zijn oordeel dat de vrouw in haar nieuwe verzoek niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet op enigerlei wijze (gedeeltelijk) in haar eigen levensonderhoud heeft althans zou kunnen voorzien.
Nu de vrouw in cassatie niet ook deze grond en derhalve slechts één van de zelfstandig dragende gronden bestrijdt - namelijk de grond dat de vrouw haar recht op voortzetting van haar oorspronkelijk inleidende verzoek heeft verwerkt - kan het middel wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
2.7 Nu in deze zaak geen vragen zijn opgeworpen die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoording behoeven, kan het cassatieberoep van de vrouw worden verworpen met toepassing van art. 81 RO.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie de beschikking van het hof Den Haag van 13 augustus 2003, p. 2-3.
2 Het hof heeft bij de vaststaande feiten op p. 3 van de thans bestreden beschikking per abuis de datum van 17 juli 2001 als einde van de alimentatieverplichting vermeld.
3 Het verzoekschrift is op 13 november 2003 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.