Rekestnr. R04/108HR
mr. L. Timmerman
Parket 22 april 2005
In de onderhavige zaak gaat het om de vraag of en zo ja in hoeverre bij de bepaling van de aan de huwelijkswelstand gerelateerde behoefte, rekening moet worden gehouden met de consumptieve uitgaven en de mogelijkheid van sparen tijdens het huwelijk.
1. Feiten en procesverloop
1.1 Partijen exploiteerden onder de naam Vennootschap onder Firma [A] V.O.F. (hierna: de VOF) een detailhandel in huishoudelijke apparaten en waren samen in de zaak werkzaam. Sinds februari 2003 werkt de vrouw niet meer voor de VOF. Uit de aangiften Inkomstenbelasting en premie volksverzekering blijkt dat het inkomen uit onderneming van ieder der partijen in 2001 € 104.281,- en in 2002 € 125.453,- bedroeg.
1.2 Bij beschikking van 22 mei 2003 heeft de rechtbank te Breda tussen partijen (hierna: de man, respectievelijk de vrouw), met elkaar gehuwd op 5 september 1975, onder meer de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de man vanaf de dag dat de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor levensonderhoud een bedrag van € 3.000,- bruto per maand zal voldoen.
1.3 De man is tegen die beschikking in hoger beroep gekomen. Het hoger beroep betrof, voor zover in cassatie van belang, slechts de hoogte van het alimentatiebedrag en dan met name de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw (mede) gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Het hof heeft in zijn beschikking van 29 juni 2004 de beslissing van de rechtbank op dat punt bekrachtigd.
1.4 De man is daartegen tijdig(1) met een uit vier onderdelen bestaand middel in cassatie gekomen. De vrouw is in cassatie niet verschenen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel richt rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 4.17 en 4.18, waarin het hof oordeelt dat op basis van het uit de aangiften Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen blijkende (eigen) inkomen van de vrouw in beginsel moet worden uitgegaan van een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van gemiddeld € 115.000,- per jaar en dat daaraan niet afdoen de stellingen van de man dat dat inkomen bestond uit de overtollige liquiditeiten van de VOF die om louter fiscale redenen naar het privé-vermogen van partijen werden overgeboekt en waarvan slechts in totaal ca. € 24.000,- per jaar door partijen werd besteed, terwijl de rest werd gespaard. Volgens het hof wordt de behoefte van de vrouw niet alleen bepaald door hetgeen tijdens het huwelijk daadwerkelijk werd uitgegeven, maar ook door hetgeen tijdens het huwelijk niet aan uitgaven in de consumptieve sfeer werd besteed, maar werd gespaard.
2.2 Alvorens tot bespreking van de middelonderdelen over te gaan, merk ik op dat uit HR 19 december 2003 kan worden opgemaakt dat Uw Raad niet slechts de inkomsten of het uitgavenpatroon tijdens de laatste jaren van het huwelijk bepalend acht voor de (mede) aan de welstand gerelateerde behoefte, maar dat de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven een aanwijzing geven voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken en dat ook de (mogelijkheid van) vermogensvorming in beginsel (afhankelijk van de omstandigheden) zal bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd.(2) Datzelfde volgt ook uit HR 19 oktober 2001(3), waarin werd overwogen dat het hof door verwerping van het betoog van de man dat alleen datgene wat de vrouw tijdens het huwelijk voor zichzelf uitgaf in aanmerking komt voor de vaststelling van haar behoefte en te oordelen dat voor de bepaling van de welstand van partijen mede van belang is het gedeelte van het inkomen dat werd gespaard en belegd, geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.
2.3 Voor zover het middel erover klaagt dat het hof geen rekening heeft gehouden met alle relevante omstandigheden door slechts het inkomen bepalend te achten voor de aan de huwelijkswelstand gerelateerde behoefte en niet in aanmerking te nemen dat de consumptieve bestedingen als gevolg van sparen ver bij die inkomsten achterbleven (onderdelen 1 en 2), mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft ter bepaling van de aan de huwelijkswelstand gerelateerde behoefte van de vrouw weliswaar haar eigen inkomen als uitgangspunt genomen (rov. 4.17), maar heeft vervolgens in die vraag ook het door de man gestelde uitgavenpatroon betrokken, om ten slotte tot de conclusie te komen dat er geen reden is de behoefte naar beneden bij te stellen, nu het verschil tussen inkomen en uitgaven volgens de stellingen van de man (slechts) wordt gevormd door besparingen en ook het gedeelte van het inkomen dat werd gespaard van belang is voor de bepaling van de welstand van partijen (rov. 4.18). Gelet op de hierboven onder 2.2. aangehaalde rechtspraak is het hof door aldus te oordelen (ook) niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4 Voor zover het middel erover klaagt dat het hof had moeten motiveren waarom het de (mogelijkheid van) gespaarde bedragen in het onderhavige geval ten volle (onderdeel 3) in aanmerking heeft genomen, stelt het te hoge eisen aan de motivering(splicht) van beslissingen die uitsluitend betreffen het vaststellen en wegen van de door de man met het oog op de behoefte van de vrouw naar voren gebrachte omstandigheden.(4) Voorzover het middel erover klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door gespaarde bedragen (ten volle) in aanmerking te nemen bij de bepaling van de behoefte, faalt dat, gelet op de hierboven onder 2.2. aangehaalde rechtspraak.
2.5 Tot slot klaagt onderdeel 4 van het cassatiemiddel erover dat het oordeel van het hof dat het gespaarde van partijen ten volle meegerekend moeten worden bij de bepaling van de welstand van partijen in het licht van de stelling van de man, dat de overboeking van voor de bedrijfsvoering overbodige liquiditeiten naar het privé-vermogen van ieder der partijen om louter fiscale redenen is geschied rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof aldus de reserveringen die ten behoeve van het door de VOF geëxploiteerde bedrijf zijn gedaan - en dus geen privébestemming hadden - in aanmerking heeft genomen bij vaststelling van de aan de huwelijkswelstand gerelateerde behoefte.
2.6 Ook dit middelonderdeel kan niet slagen. De man heeft in feitelijke instanties nimmer het standpunt ingenomen dat (het grootste gedeelte van) de privé-onttrekkingen geen privé-bestemming hadden, maar werden gereserveerd ten behoeve van de VOF. De man heeft in de vierde alinea van zijn brief van 17 maart 2004 slechts aangevoerd dat de fiscus bezwaar maakte tegen het aanhouden van de - voor de bedrijfsvoering van het door de VOF geëxploiteerde bedrijf - overtollige liquiditeiten en dat deze daarom verplicht fiscaal gezien naar privé werden overgebracht, en dat partijen die bedragen niet hebben geconsumeerd, maar gespaard. Dit brengt niet (noodzakelijk) met zich dat er ten behoeve VOF werd gespaard. Aldus geeft het oordeel van het hof noch blijk van een onjuiste rechtsopvatting, noch is het onvoldoende gemotiveerd.
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Het verzoekschrift in cassatie is op 29 september 2004 ter griffie van de Hoge Raad der Nederlanden ingekomen
2 Zie NJ 2004, 140, rov. 3.4
3 Zie JOL 2001, 548, rov. 3.2.2
4 HR 10 december 1999, NJ 2000, 4 ,rov. 3.3; HR 9 februari 2001, JOL 2001, 103, rov. 3.3.