ECLI:NL:PHR:2005:AU2025

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03308/04
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzuim in het onderzoek ter terechtzitting door niet naleven van betekeningsvoorschriften in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of het Gerechtshof te Arnhem terecht heeft geoordeeld in een hoger beroep tegen een veroordeling voor overtreding van de Wegenverkeerswet. De verdachte had in twee verschillende appèlaktes verschillende adressen opgegeven, wat leidde tot verwarring over de juiste betekening van de appèldagvaarding. De appèldagvaarding werd aangeboden op het adres dat in de GBA was geregistreerd, maar niet op het adres dat in de tweede appèlakte was vermeld. Hierdoor kon de verdachte niet ter terechtzitting verschijnen, wat leidde tot verstek. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had moeten onderzoeken of er reden was om het onderzoek ter terechtzitting te schorsen, zodat de verdachte alsnog aanwezig kon zijn. Dit verzuim leidde tot nietigheid van het onderzoek en de uitspraak van het Hof. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat de bestreden uitspraak moest worden vernietigd en de zaak moest worden terugverwezen naar het Gerechtshof voor een nieuwe behandeling van het hoger beroep.

Conclusie

Nr. 03308/04
Mr. Knigge
Zitting: 30 augustus 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens "overtreding van artikel 107, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot twee weken hechtenis.
2. Namens verdachte heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft verzuimd het onderzoek te schorsen teneinde verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog ter terechtzitting aanwezig te zijn.
4. Bij de stukken van het geding bevinden zich twee appèlaktes. Volgens beide aktes stelt de verdachte op 20 juni 2003 hoger beroep in tegen het vonnis van de Kantonrechter. Op de ene akte wordt het adres [b-straat 1] te [plaats] als woonadres opgegeven. Op de andere akte wordt het adres [a-straat 1] te [plaats] als woonadres opgegeven. Uit het GBA-overzicht dat zich bevindt bij de aanzegging in cassatie volgt dat de verdachte van 6 maart 2000 tot 30 maart 2004 ingeschreven stond op het adres [b-straat 1] te [plaats]. Opmerkelijk is de omstandigheid dat de handtekeningen op de aktes wezenlijk van elkaar verschillen. De handtekening op de akte waarop het adres [a-straat 1] te [plaats] staat vermeld, vertoont de meeste overeenkomsten met de handtekening op de cassatieakte.
5. Blijkens de akte van uitreiking gehecht aan de dagvaarding in hoger beroep is de dagvaarding op 27 januari 2004 aangeboden op het adres [b-straat 1] te [plaats]. De dagvaarding is niet uitgereikt omdat werd medegedeeld dat de verdachte niet op genoemd adres woonde noch verbleef. Vervolgens is de dagvaarding op 2 februari 2004, na adres-controle in de GBA, uitgereikt aan de griffier en als gewone brief verzonden naar het adres [b-straat 1] te [plaats]. Uit de stukken van het geding blijkt niet of de dagvaarding tevens als gewone brief is gezonden naar het adres genoemd in één van de appèlaktes, te weten de [a-straat 1] te [plaats]. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is de verdachte aldaar niet verschenen en is verstek tegen hem verleend.
6. In NJ 2002, 317 m.nt. Sch heeft de Hoge Raad een overzicht gegeven van de betekeningsvoorschriften van art. 588 Sv en de (aanvullende) regels ten aanzien van het aanwezigheidsrecht. In casu is rov. 3.38 van belang, inhoudende:
"Uit de omstandigheid dat rekening moet worden gehouden met de waarschijnlijkheid dat de verdachte in hoger beroep van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken, volgt evenwel ook dat de appèlrechter niet op de enkele grond dat de verdachte niet op de terechtzitting is verschenen kan aannemen dat deze van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan:
a. in het geval dat door of namens de verdachte bij het instellen van het hoger beroep in de appèlakte een ander adres (waaronder mede is begrepen een postadres of een postbus) is opgegeven dan dat waarop hij is ingeschreven in de GBA.
b. in het geval dat na het instellen van het rechtsmiddel door of namens de verdachte met het oog op de ontvangst van de appèldagvaarding een van het GBA-adres afwijkende woon- of verblijfplaats (waaronder mede is begrepen een postadres of een postbus) is opgegeven aan het parket van de hogere instantie.
Om te kunnen aannemen dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, is in deze gevallen vereist dat een afschrift van de appèldagvaarding is gezonden aan het in de appèlakte onderscheidenlijk de nadere opgave vermelde adres. Dit laatste geldt evenwel niet indien - bijvoorbeeld op grond van de gegevens die aan het licht zijn gekomen bij de betekening van de appèldagvaarding, zoals een nieuw GBA-adres - als vaststaand kan worden aangenomen dat het eerder opgegeven adres achterhaald is.
3.39. (...)
3.40. In de hiervoor onder 3.38 en 3.39 genoemde gevallen is derhalve de betekening van de appèldagvaarding volgens de wettelijke voorschriften met inachtneming van het GBA-adres weliswaar geldig, maar mag de zaak niet in behandeling worden genomen dan nadat is gehandeld overeenkomstig hetgeen in 3.38 en 3.39 is overwogen. Dit is anders wanneer de appèlrechter aannemelijk oordeelt dat de verdachte geen prijs stelt op berechting in zijn tegenwoordigheid en dus (alsnog) vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht."
7. Nu uit de stukken niet kan blijken dat de appèldagvaarding aan het in één van de appèlaktes vermelde adres [a-straat 1] te [plaats] is toegezonden, moet ervan uit worden gegaan dat dit niet is geschied. Dit brengt mee dat het Hof heeft verzuimd blijk te geven te hebben onderzocht of er reden was om het het onderzoek ter terechtzitting te schorsen om de verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek op de terechtzitting tegenwoordig te zijn. Dit verzuim leidt tot nietigheid van het ondezoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak (vgl. HR 5 november 2002, LJN: AE9081).
8. Het middel is terecht voorgesteld.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG