1 De voornamen van de verweerder in cassatie blijken niet uit de stukken.
2 De feiten zijn uitvoeriger weergegeven in de (in cassatie niet bestreden) rov. 3.1 t/m 3.10 van het bestreden arrest en in rov. 2.9 van het vonnis uit de eerste aanleg van 28 maart 2002.
3 Aanvankelijk werd ook [betrokkene 1] gedagvaard, maar gezien diens toelating tot de schuldsaneringsregeling is de procedure tegen [betrokkene 1] niet verder vervolgd.
4 Bij inleidende dagvaarding van 30 juni 2004, terwijl het bestreden arrest van 30 maart 2004 dateert.
5 AAe 1986, p. 790 e.v., zie p. 793.
6 Ik vermeld volledigheidshalve dat Nieuwenhuis' commentaar ziet op art. 2014 (oud) BW. De conclusie dat aan die bepaling dezelfde motieven ten grondslag liggen als aan art. 3:86 BW komt voor mijn rekening. Zie over dat onderwerp overigens Asser-Mijnssen-De Haan, 2001, nrs. 322 e.v.; Snijders - Rank-Berenschot, Goederenrecht, 2001, nr. 366; Hartkamp, Compendium van het vermogensrecht (etc.), 1999, nr. 94.
7 Dit duidt het hier aan de orde zijnde belang misschien wat te beperkt aan: het gaat om het belang van eigenaren/rechthebbenden bij respectering van hun recht, in die gevallen waarin aantasting van dat recht ten gunste van derden-verkrijgers wordt verdedigd op gronden die die aantasting niet kunnen rechtvaardigen. In de praktijk doet het probleem zich vaak voor omdat "tussendoor" van misdaad sprake is geweest (en de vraag is of het nadeel daarvan uiteindelijk door de verkrijger dan wel de oorspronkelijke rechthebbende moet worden gedragen). Dat verklaart waarom "misdaadbestrijding" zich aandient als "etiket" voor datgene wat tegengegaan moet worden. De vandaag ter beoordeling staande casus laat intussen zien dat zich vaak gevallen voordoen waarin betwijfeld kan worden of er in strafrechtelijk opzicht misdaden hebben plaatsgevonden; maar waarin de civielrechtelijke belangentegenstelling niet wezenlijk anders is dan het geval zou zijn wanneer wèl een misdaad in het spel zou zijn. Ik bespreek dit gegeven nader in alinea 18.
8 Zie voor een recent overzicht Janssen en Van Rossum, Advocatenblad 2005, p. 12 e.v.
9 HR 18 januari 1991, NJ 1992, 667 m.nt. CJHB onder nr. 668, VR 1991, 91, rov. 3.2 en 3.3; HR 17 mei 1991, NJ 1992, 668 m.nt. CJHB, rov. 3.3. Ofschoon deze arresten betrekking hebben op het toenmalige art. 2014 (oud) BW, maken de aangehaalde overwegingen duidelijk dat naar het huidige BW hetzelfde moet worden aangenomen.
10 De aanduiding "onbetrouwbaar" bedoelt hier aan te geven dat men voor zulke beoordelingen maar in beperkte mate houvast heeft; zodat de beoordelaar de "betrouwbare" steun van zulke houvast grotendeels komt te missen.
11 Ik verwijs weer naar de in voetnoot 9 aangehaalde rechtspraak.
12 Met dien verstande dat in geval van diefstal aan het belang van de (oorspronkelijke) eigenaar nog iets verder tegemoet wordt gekomen.
13 De "leading cases" uit de rechtspraak op dit thema betreffen dan ook verschillende opmerkelijke gevallen van partijen die als particulier, en ondanks het betrachten van een weliswaar niet optimale maar toch geenszins ongebruikelijke mate van zorgvuldigheid, werden gedupeerd. Dat trof bijvoorbeeld de heer Bisterbosch in de zaak Apon/Bisterbosch (zie voor gegevens de conclusie van A - G Franx, alinea 1).
14 Wat zoal tot de kentekendocumentatie behoort en welke rol dat speelt bij de "overschrijving" van een auto, blijkt bijvoorbeeld uit art. 26 van het Kentekenreglement (KB van 6 oktober 1994, Stb. 760); door mij geraadpleegd in Schuurman & Jordens editie 68 - V, 2005, p. 78 - 83.
Bij de totstandbrenging van de destijds nieuwe regeling met betrekking tot overdracht van kentekens, heeft de wet- en regelgever ongetwijfeld (vooral) voor ogen gestaan, dat daardoor diefstal en verduistering van gekentekende motorrijtuigen zou worden bemoeilijkt (zie ook A - G Franx, conclusie voor het arrest Apon/Bisterbosch, alinea 8). Daaruit leid ik echter niet af dat de desbetreffende regels alléén voor die gevallen zouden zijn gegeven. Diefstal en verduistering vormen de meest in het oog lopende (en, denk ik, ook de meest voorkomende) manifestaties van gevallen waarin iemand de hem in eigendom toebehorende auto kan kwijtraken; daarom ligt het voor de hand dat een mede ter "beveiliging" ontworpen regeling zich op die gevallen concentreert; maar het ligt helemaal niet voor de hand dat die regeling niet ook andere - zeldzamere, maar niet minder onwenselijke - gevallen waarin iemand wederrechtelijk van zijn auto wordt "ontdaan", zou bestrijken. Zie verder alinea 18 hierna.
15 Zie intussen ook Hijma - Olthof, Compendium van het Nederlands vermogensrecht, 2002, p. 105; Van Mierlo, Het Verzekeringsarchief 1998, p. 82 - 83.
16 Ook het arrest HR 11 oktober 2002, NJ 2003, 399 m.nt. WMK zelf ondersteunt - in rov. 3.9 - de leer van de op de verkrijger rustende onderzoeksplicht m.b.t. de kentekendocumentatie; met dien verstande dat in die zaak, gegeven de eigenaardigheden van de casus, werd aangenomen dat geoordeeld kon worden dat de kentekendocumentatie (met een tenaamstelling op naam van een ander dan de vervreemder), de verkrijger geen aanleiding hoefde te geven tot twijfel omtrent de bevoegdheid van de vervreemder.
17 Zoals al eerder aangestipt, zocht het hof hier aansluiting bij HR 29 juni 1979, NJ 1980, 133 m.nt. WMK.
18 Die regels betreffen ook sommige gevallen van onvrijwillig bezitsverlies (met name: het "verliezen" van de zaak in de betekenis van dat woord in het gewone spraakgebruik) - maar voor deze zaak gaat het om de gevallen van "vrijwillig bezitsverlies".
19 HR 11 oktober 2002, NJ 2003, 399 m.nt. WMK, rov. 3.9. Zou deze regel ook gelden in dubieuze gevallen zoals die in de tekst aan de orde komen, dan zou het accent in de balans tussen de oorspronkelijke eigenaar en de verkrijger-van-een-onbevoegde vermoedelijk niet onaanzienlijk worden verlegd.
20 De door het hof gevolgde hypothese laat bovendien onverklaard hoe [betrokkene 1], wanneer die [verweerder] naar waarheid over zijn verhouding met [eiseres] zou hebben ingelicht, het ontbreken van de kentekenpapieren zou hebben kunnen verklaren. Had [betrokkene 1] ook dát naar waarheid verteld, dan zou [verweerder] gewoon hebben geweten dat [betrokkene 1] niet bevoegd was; en had [betrokkene 1] daarover gelogen, dan moet men zich afvragen of die leugen (welke dat dan ook geweest had mogen zijn) [verweerder] niet nader op de mogelijkheid van onbevoegdheid had moeten attenderen.
Ik laat dit (detail)punt verder rusten, nu ik meen dat het middel daarop geen beroep doet.
21 De stelling van dit middelonderdeel dat een afwijkende tenaamstelling van deel II van het kentekenbewijs steeds twijfel rechtvaardigt en daarom (steeds) tot nader onderzoek aanleiding moet geven, is blijkens HR 11 oktober 2002, NJ 2003, 399 m.nt. WMK niet juist.