ECLI:NL:PHR:2005:AU3411

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/150HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolg op arbeidsgeschil over beëindiging arbeidsovereenkomst en salarisverhogingen

In deze zaak, die een vervolg is op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad van 21 juni 2002, staat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van eiser, [eiser], centraal. Eiser was sinds 1961 in dienst bij de N.V. Papierfabriek te Gennep, die later werd overgenomen door Kimberly-Clark B.V. De arbeidsovereenkomst eindigde op 1 december 1997, waarbij eiser een ontslagvergoeding ontving. Eiser vorderde in deze procedure nabetaling van salarisverhogingen die volgens hem voortvloeiden uit de toepasselijke CAO's. De rechtbank oordeelde in eerste aanleg dat de vorderingen van eiser grotendeels toewijsbaar waren, maar in appel werd het beroep van Kimberly-Clark op rechtsverwerking gehonoreerd, waardoor de inhoudelijke beoordeling van de vorderingen niet aan de orde kwam.

In cassatie bestreed eiser het oordeel van de rechtbank over rechtsverwerking, en de Hoge Raad oordeelde dat dit beroep ongegrond was. Het hof dat de zaak na verwijzing behandelde, oordeelde dat eiser recht had op salarisverhogingen conform de CAO's, maar wees de vordering tot herberekening van de ontslagvergoeding af. Het hof concludeerde dat de beëindigingsovereenkomst, die in 1996 was gesloten, aan de vordering van eiser in de weg stond. Eiser had in de procedure niet voldoende onderbouwd dat de beëindigingsovereenkomst anders moest worden uitgelegd dan het hof had gedaan.

De Hoge Raad bevestigde dat de uitleg van de beëindigingsovereenkomst logisch houdbaar was en dat er geen aanleiding was om de motivering van het hof te betwijfelen. De vordering van eiser werd afgewezen, en de Hoge Raad concludeerde tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

Zaaknummer: C04/150HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 17 juni 2005
Conclusie inzake:
[eiser],
eiser tot cassatie
tegen
de besloten vennootschap Kimberly-Clark B.V.
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop(1)
1) Deze zaak vormt het vervolg op de zaak die in HR 21 juni 2002, NJ 2002, 540, JAR 2002, 167 werd beoordeeld.
Het geschil gaat over het volgende:
- De eiser tot cassatie, [eiser], geboren op [geboortedatum] 1944, is op 28 augustus 1961 in dienst getreden van de N.V. Papierfabriek te Gennep(2). Dit bedrijf behoorde op een gegeven moment toe aan Scott Page B.V. Deze vennootschap is in 1996 overgenomen door de verweerster in cassatie, Kimberly-Clark.
- Het salaris van [eiser] is vanaf medio jaren zeventig steeds verhoogd conform de loonsverhogingen van de CAO's geldend bij zijn werkgeefster. De arbeidsovereenkomst van [eiser] is per 1 december 1997 geëindigd.
- In december 1993 heeft de directie van Scott Page B.V. aan onder meer [eiser] medegedeeld dat zij, afgezien van de gebruikelijke 3% salarisverhoging per 1 januari 1994, besloten heeft de boven CAO-lonen te bevriezen.
- Bij brief van 13 december 1994 schrijft Scott Page onder meer aan [eiser]:
"Tot op heden is het gebruikelijk dat de in de CAO overeengekomen salarisverhogingen tevens - automatisch - worden doorberekend op de "buiten CAO"-salarissen.
De directie van Scott Page is voornemens om, met ingang van 1 januari 1995, ook voor ons land, genoemd automatisme in de salarisverhogingen af te schaffen."
- In de relevante CAO's zoals deze (achtereenvolgens) golden in de periode van 1 januari 1995 tot en met 31 mei 1997 staan in artikel 1 definities opgenomen. Daarin is bepaald:
"Werknemer*: de (...) medewerker van wie de functie is opgenomen in bijlage I van deze CAO, met uitzondering van vakantiewerkers en stagiaires."
Het sterretje verwijst naar een noot, waarin is vermeld:
"De wijzigingen die in deze CAO ten opzichte van het vorige contract zijn overeengekomen zijn voor zover gebruikelijk en relevant ook van toepassing op de werknemers van wie de functie niet in bijlage I is opgenomen." (3)
- Op 24 februari 1995 heeft [eiser], met zestig andere werknemers van wie de functie niet in bijlage I van de CAO is opgenomen (hierna te noemen de "boven-CAO-ers") met een handtekeningenactie tevergeefs bezwaar gemaakt tegen het besluit over de verhoging van de salarissen van boven-CAO-ers op gelijke voet met de loonsverhogingen overeenkomstig de CAO's. Daarover is met de directie gesproken, en de bezwaren zijn op 27 april 1995 nogmaals aan de directie kenbaar gemaakt. De ondernemingsraad heeft over de kwestie overleg gevoerd met de directie, en de vakbond (Unie BHLP) heeft eveneens brieven hierover aan de directie geschreven.
- [Eiser] is in het kader van een reorganisatie uit dienst getreden. Daarbij is hem conform het sociaal plan een vergoeding toegekend van fl. 735.436,69 (€ 333.726,62). Deze vergoeding was berekend op basis van onder meer zijn laatst geldende salaris van fl. 9.072,- (€ 4.116,69) bruto per maand en van het aantal maanden dat [eiser] nog zou werken tot zijn 65ste jaar.
- [Eiser] is in november 1997 schriftelijk akkoord gegaan met de ontslagvergoeding van fl. 735.436,69 (€ 333.726,62)(4). Op het ontslagbewijs van 2 december 1997 heeft [eiser] boven zijn handtekening geschreven: "met de uitzondering van de procedure die loopt tegen de loskoppeling automatisme procentuele verhoging."(5)
2) [Eiser] vorderde in deze zaak verschillende prestaties ten laste van Kimberly-Clark, alle gebaseerd op het feit dat hij meende aanspraak te hebben op periodieke salarisverhogingen conform de voor Kimberly-Clark toepasselijke CAO('s).
Van de bedoelde prestaties is er in het huidige cassatieberoep nog maar één aan de orde, namelijk: herberekening van de bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst toegekende vergoeding, aan de hand van het (hogere) salaris waarop [eiser] aanspraak maakte(6).
3) De vorderingen van [eiser] (waaronder dus niet de thans in cassatie ter beoordeling staande vordering, zie voetnoot 6) werden in de eerste aanleg voor het merendeel toewijsbaar geoordeeld. In appel nam de rechtbank echter aan dat Kimberly-Clark zich jegens [eiser] mocht beroepen op rechtsverwerking (waardoor de rechtbank aan nadere inhoudelijke beoordeling van de vorderingen niet toekwam). In het cassatieberoep dat tot het aan het begin van alinea 1 hiervóór aangehaalde arrest leidde, bestreed [eiser] met succes het oordeel van de rechtbank over de rechtsverwerking.
4) Het hof dat de zaak na verwijzing te beoordelen kreeg, besliste dat het beroep van Kimberly-Clark op rechtsverwerking ongegrond was; en dat [eiser] met recht aanspraak maakte op salarisverhogingen op de voet van de destijds geldende CAO's. Dat leidde ertoe dat het hof vorderingen, gericht op nabetaling van salaris en aanpassing van [eisers] pensioenrechten, honoreerde. De eerder aangeduide vordering wegens, kort gezegd, herberekening van de aan [eiser] betaalde "ontslagvergoeding" wees het hof daarentegen af. Het oordeelde dat Kimberly-Clark [eiser] in dit opzicht mocht houden aan de (nadere) overeenkomst die met betrekking tot de afvloeiing en de daarmee gepaard gaande vergoeding was gesloten.
5) Namens [eiser] is tijdig(7) en regelmatig cassatieberoep ingesteld. Kimberly-Clark heeft tot verwerping laten concluderen(8). Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van het cassatiemiddel
6) Het cassatiemiddel neemt - in alinea 9 op de vierde bladzij van de cassatiedagvaarding - met recht tot uitgangspunt dat voor de in cassatie aan de orde zijnde aanspraak van [eiser] beslissend is, wat er voortvloeide uit de overeenkomst van partijen over de beëindiging van de dienstbetrekking; en dat het, wat dat betreft, aankomt op wat partijen over en weer redelijkerwijs mochten begrijpen en verwachten in verband met elkaars uitingen c.q. houding - het middel heeft hier klaarblijkelijk het oog op de maatstaf die vooral bekend is uit HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 m.nt. CJHB, rov. 2, en die naar één van de partijen uit het toenmalige arrest wel de "Haviltex-norm" of "Haviltex-maatstaf" wordt genoemd(9),(10).
Ik merk reeds nu op dat uit de zojuist aangehaalde rechtspraak (ook) blijkt, dat de beoordeling van wàt partijen in een gegeven geval redelijkerwijs mochten begrijpen of verwachten, in belangrijke mate op feitelijke waardering berust, en daarom in cassatie niet rechtstreeks kan worden getoetst(11).
7) Over de motivering van oordelen betreffende de toepassing van de "Haviltex-norm" kan daarentegen in cassatie wel geklaagd worden; bij de eerder aangehaalde beslissingen bevinden zich er verscheidene, waarin motiveringsklachten tegen oordelen als hier bedoeld gegrond werden bevonden(12). Voor de vraag of een motiveringsklacht als gegrond moet worden aangemerkt komt echter weer (aanmerkelijk) gewicht toe aan de mate waarin de aan de motiveringsklacht ten grondslag gelegde gegevens door partijen ("gemotiveerd") te berde waren gebracht en/of in het partijdebat waren betrokken(13).
8) In het onderhavige geval wordt niet geklaagd dat het hof de "Haviltex-maatstaf" zou hebben miskend; de klachten strekken er (vooral) toe, dat het hof zijn oordeel aan de hand van die maatstaf onvoldoende zou hebben gemotiveerd, in het licht van tien in het middel nader aangeduide omstandigheden/gegevens.
Zoals namens Kimberly-Clark in de schriftelijke toelichting met recht wordt aangevoerd, valt daarop al dadelijk in zoverre af te dingen, dat geen van de genoemde omstandigheden/gegevens in de feitelijke instanties als argument voor de thans door [eiser] gewenste uitleg van de beëindigingsovereenkomst is aangevoerd, en dat partijen daarover dan ook in het geheel niet gedebatteerd hebben.
9) De vordering waarover het in cassatie gaat is, zoals al aangestipt, bij wege van vermeerdering van eis in de (eerste) appelprocedure "ingebracht" - zie alinea 13 van de Memorie van Antwoord (e.a.). Bij die gelegenheid is met een minimum aan onderbouwing volstaan - eigenlijk niet méér dan de "kale" stelling dat een aanpassing van [eisers] salarisaanspraken ook op de berekende beëindigingsvergoeding van invloed moest zijn.
Namens Kimberly-Clark is daarop gereageerd(14), o.a. met de stelling dat de beëindigingsovereenkomst die in een op 2 juli 1996 gedateerd document(15) was neergelegd zo moest worden begrepen, dat die overeenkomst aan het door [eiser] in dit opzicht gevorderde in de weg stond.
Daarna heeft [eiser] bij pleidooi in appel(16) toespelingen op dit geschilpunt gemaakt, zonder zijn standpunt nader te onderbouwen. Overigens is van zijn kant geen woord meer aan dit onderdeel van het geschil gewijd.
10) Bij die stand van zaken moet de motiveringseis die het middel tot uitgangspunt neemt, als (sterk) overtrokken worden gekwalificeerd.
Bij die kwalificatie neem ik tot uitgangspunt dat de door het hof gevonden uitleg van de beëindigingsovereenkomst op het eerste gezicht plausibel "overkomt".
Overeenkomsten die partijen aangaan met het oog op beëindiging van een arbeidsovereenkomst en met het oog op de daarbij te betalen "gouden handdruk", strekken er, zoals men licht begrijpt, vaak toe de relatie definitief te beëindigen, en geen ruimte te laten voor verder debat over de afrekening tussen partijen(17). Het is (al) daarom "prima facie" niet ongerijmd, een beëindigingsovereenkomst in die zin uit te leggen. Er kunnen omstandigheden zijn die een andere uitleg in sterke mate aandringen - maar zo lang dergelijke omstandigheden niet zijn aangevoerd, blijft overeind dat de uitleg van een beëindigingsregeling in die zin dat die als "definitief" bedoeld is, op z'n minst logisch houdbaar is.
11) En ook overigens - dus nog afgezien van het feit dat in de feitelijke instanties in dit verband geen beroep daarop was gedaan - merk ik de omstandigheden die in nrs. 1 t/m 10 van de vijfde en zesde bladzijden van de cassatiedagvaarding worden opgesomd, niet als dusdanig "klemmend" aan, dat een uitleg van de beëindigingsregeling in een zin die niet met die omstandigheden correspondeert, bij gebreke van nadere motivering als onvoldoende begrijpelijk zou moeten worden aangemerkt.
Bovendien geldt voor een deel van de genoemde omstandigheden dat die niet als vaststaand feit kunnen worden aangemerkt, en dat in de rede ligt dat het hof die niet als aannemelijk zal hebben beoordeeld(18). Voor verschillende van die omstandigheden geldt daarbij nog dat voor gerede twijfel vatbaar is, of die "überhaupt" in de feitelijke instanties waren aangevoerd(19).
12) Voor het overige gaat het om even zovele aspecten die, de ene wat meer, de andere wat minder, gewicht in de schaal zouden kunnen leggen bij de van de kant van [eiser] verdedigde uitleg van de beëindigingsregeling(20). Tot die uitleg nopen die aspecten, ook gezamenlijk, bepaald niet. Het feit dat het hof de andere uitleg als de meer aannemelijke heeft beoordeeld, stelt buiten twijfel dat de aspecten die voor de tegengestelde uitleg pleiten, (alle) als minder gewichtig zijn beoordeeld. Expliciete uitleg in de motivering, behoeft een dergelijke wegingsuitkomst gewoonlijk niet(21) - en in dit geval, waarin namens [eiser] niet was verdedigd dat deze aspecten bij de uitleg van de beëindigingsregeling in aanmerking moesten worden genomen, is dat al helemaal niet het geval.
13) Volledigheidshalve merk ik nog op dat het gegeven dat het middel in dit verband met nummer 9 aanduidt - de verplichting van de werkgever om zich er deugdelijk van te vergewissen dat een werknemer "weet wat hij doet" als die met een ontslagregeling instemt - niet de algemene gelding heeft die het middel aangenomen wil zien.
14) De (vuist)regel waar het middel vermoedelijk op doelt, komt erop neer dat de werkgever uitingen van een werknemer die ertoe lijken te strekken dat deze ontslag neemt of een gegeven ontslag aanvaardt, met enige terughoudendheid moet bejegenen; en wel omdat de kans dat die uitlatingen niet de betekenis hebben die zij op het eerste gezicht misschien lijken te hebben, naar verhouding groot is(22).
Ik beschouw dit als een bijzonder geval van een norm die ertoe strekt dat, wil men zich mogen beroepen op door de wederpartij teweeg gebracht vertrouwen (ook waar achteraf blijkt dat die wederpartij datgene waarop vertrouwd werd, niet heeft gewild), de omstandigheden ernaar moeten zijn dat vertrouwen ook werkelijk gerechtvaardigd was. Wanneer een wederpartij een uiting lijkt te doen met voor die wederpartij hoogst nadelige consequenties (en zeker wanneer dat ook nog in het voordeel is van de partij die zich op "opgewekt vertrouwen" wil beroepen), is er extra aanleiding om de onder die omstandigheden - mogelijk - ontstaande schijn met passende kritische zin tegemoet te treden(23).
15) Van de omstandigheden die voor deze vuistregel bepalend zijn, is in de onderhavige zaak geen sprake. Allereerst gaat het in deze zaak niet om een schijn van instemming namens [eiser] (waarop Kimberly-Clark zou hebben vertrouwd): het staat buiten kijf dat partijen het over een afvloeiingsregeling eens zijn geworden - niet in schijn, maar werkelijk. Er bestaat alleen verschil van mening over de uitleg van de afvloeiingsregeling, op een punt waarvan enigszins voor de hand ligt dat het de partijen, toen de afvloeiingsregeling werd getroffen, niet helder voor ogen heeft gestaan.
16) In het verlengde daarvan geldt dat het hier niet gaat om een ongewone, voor [eiser] opmerkelijk nadelige (en/of voor Kimberly-Clark opmerkelijk voordelige) opstelling van de kant van [eiser], waardoor diens wederpartij erop bedacht behoorde te zijn dat er wel eens van een onjuiste indruk sprake kon zijn. De overeengekomen regeling was het uitvloeisel van gedegen overleg, waarbij [eiser] over deskundige bijstand beschikte.
Hoezeer men ermee kan instemmen dat een werkgever zijn werknemer soms voor onberaden stappen moet behoeden, in een overleg- en onderhandelingssituatie zoals die hier bestond, kan men niet van de ene partij verlangen dat die de andere partij erop attendeert dat er misschien nóg voordeliger standpunten betrokken kunnen worden (waarbij overigens onverminderd geldt, dat Kimberly-Clark zich destijds vermoedelijk niet zal hebben gerealiseerd, en ook niet hoefde te realiseren dat hier nog een latent probleem aanwezig was - zoals ook [eiser] en diens adviseurs dat vermoedelijk toen niet hebben opgemerkt).
Allemaal redenen waarom het hof deze factor niet alleen niet in zijn motivering behoefde te betrekken, maar zich er van moest onthouden, die in zijn afweging "mee te nemen".
17) Voorzover het middel met het onder nr. 10 op de vierde bladzij van de cassatiedagvaarding aangevoerde een zelfstandige klacht beoogt (namelijk: dat ten onrechte een "spreekplicht" aan de kant van [eiser] zou zijn aangenomen in plaats van een onderzoeksplicht aan de kant van Kimberly-Clark), ligt in het in alinea's 13 - 16 besprokene besloten, waarom ik die klacht niet aannemelijk zou vinden. Er rustte in dit verband géén onderzoeksplicht op Kimberly-Clark; daaruit volgt dat het aan [eiser] zou zijn geweest om, wilde hij voorkomen dat de beëindigingsovereenkomst kon worden uitgelegd zoals dat inmiddels door het hof is gedaan, destijds duidelijk te maken dat er op dit punt een voorbehoud gold.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie rov. 4.2 van het bestreden arrest.
2 Zo heeft het hof de betrokkene aangeduid. Vermoedelijk is die aanduiding niet helemaal correct, zie al. 1 van de inleidende dagvaarding en alinea 2 van de conclusie van antwoord.
3 Productie 1 bij de Memorie van Antwoord (e.a.), p. 4 (einde) en p. 5 (aanvang).
4 Ook deze vaststelling is ontleend aan het bestreden arrest. Ik vermeld volledigheidshalve dat het hof voor het thans in cassatie voorgelegde geschil ook betekenis heeft toegekend aan een eerder, op 2 juli 1996, tussen partijen aangegane regeling betreffende beëindiging van het dienstverband.
5 Productie 14 bij de Memorie van Antwoord e.a.
6 Deze vordering is (pas) bij wege van vermeerdering van eis in appel aan de orde gesteld, zie de Memorie van Antwoord (e.a.), alinea's 8 - 13, i.h.b. alinea 13.
7 Het bestreden arrest is van 20 januari 2004, de cassatiedagvaarding van 20 april.
8 Kimberly-Clark stelde incidenteel cassatieberoep in, maar heeft dat weer ingetrokken.
9 Zie voor die terminologie bijvoorbeeld HR 20 februari 2004, RvdW 2004, 34, JAR 2004, 83, JOR 2004, 157 m.nt. Kortmann, rov. 5.2; HR 12 november 2004, JOR 2005, 22, rov. 3.3.
10 Recente rechtspraak over de "Haviltex-norm" is behalve in de in de vorige voetnoot genoemde arresten, o.a. te vinden in HR 14 mei 2004, SES 2005, 38, rov. 3.3.2 en 3.3.3; HR 2 april 2004, JAR 2004, 255, rov. 3.3.2; HR 10 oktober 2003, SES 2004, 37, VR 2005, 21, rov. 3.5; HR 13 juni 2003, NJ 2003, 506, rov. 3.3 en 3.6; HR 16 mei 2003, NJ 2004, 183 m.nt. WMK, JOR 2003, 184, rov. 4.4.
11 Zie bijvoorbeeld HR 12 november 2004, JOR 2005, 22, rov. 3.4; HR 10 oktober 2003, SES 2004, 37, VR 2005, 21, rov. 3.4. 12 Dat geldt bijvoorbeeld voor HR 14 mei 2004, SES 2005, 38, rov. 3.3.5; HR 2 april 2004, JAR 2004, 255, rov. 3.3.3.
13 Zie bijvoorbeeld HR 14 mei 2004, SES 2005, 38, rov. 3.3.3; HR 2 april 2004, JAR 2004, 255, rov. 3.3.3. Zie ook alinea 3.7 van de conclusie van A - G Verkade voor HR 9 juli 2004, rechtspraak.nl LJN nr. AO 9071.
14 Memorie van Antwoord in incidenteel appel (e.a.), alinea 6.
15 Prod. 16 bij de Memorie van Grieven.
16 Pleitnota van 11 april 2000, p. 2 en p. 9.
17 Van der Grinten c.s., Arbeidsovereenkomstenrecht, 2002, p. 246; zie ook Scholtens, ArbeidsRecht 1997, p. 22.
18 De op de vijfde en zesde bladzijde van de cassatiedagvaarding in nrs. 1, 7 en 10 omschreven omstandigheden komen er bijvoorbeeld alle op neer dat Kimberly-Clark bij het aangaan van de beëindigingsregeling rekening behoorde te houden met het feit dat de desbetreffende werknemers, waaronder [eiser], hun aanspraken op salarisverhoging op de voet van de CAO (nog) handhaafden. [eiser] baseert de stellingen die in dit verband worden aangevoerd (vooral) op het feit dat inmiddels is beslist dat aan Kimberly-Clark in dit opzicht geen beroep op rechtsverwerking toekomt.
Daarmee vervalt men van het ene uiterste in het andere: dat aan de werkgever geen beroep op rechtsverwerking toekomt, impliceert nog niet dat die werkgever bij onderhandelingen over een beëindigingsregeling, nadat werknemers lange tijd niets over hun aanspraken op salarisverhoging hadden laten horen, toch rekening behoorde te houden met de mogelijkheid dat de werknemers hun (eventuele) rechten in dat opzicht in de beëindigingsregeling verdisconteerd wensten te zien. Voorzover al namens [eiser] anders was gesteld (wat men geredelijk kan betwijfelen - zie ook de volgende voetnoot), vermoed ik dat het hof diens stellingen op dit stramien (stilzwijgend) als onaannemelijk heeft beoordeeld.
19 Dat geldt bijvoorbeeld voor de op de vijfde en zesde bladzijden van de cassatiedagvaarding onder 1 en 10 gestelde omstandigheden. [Eiser] had wel gesteld dat Kimberly-Clark gehouden was hem overeenkomstig de CAO-verhogingsregeling te honoreren, maar hij had niet gesteld dat Kimberly-Clark zich ervan bewust moest zijn dat [eiser] haar in dit opzicht ingenomen standpunt bestreed - zie ook het in de vorige voetnoot besprokene. Stellingen die ertoe strekken dat Kimberly-Clark zich niet op rechtsverwerking mocht beroepen, brengen niet noodzakelijkerwijs mee dat Kimberly-Clark zich ook behoorde te realiseren dat er in dit opzicht een geschilpunt bestond - van het ene uiterste komt men, zoals al aangestipt, niet "vanzelf" bij het andere.
Ik merk in dit verband nog op dat het middel slechts sporadisch aangeeft, waar de ingeroepen gegevens in de stukken (eerder) zouden zijn aangevoerd - wat niet spoort met het voorschrift van art. 407 lid 2 Rv. Waar het middel wèl vindplaatsen noemt, zoals in voetnoot 2 op de vijfde bladzij van de cassatiedagvaarding, heb ik in de aangegeven pleitnota geen steun kunnen vinden voor de in het middel betrokken stelling.
20 Ter toelichting van wat ik hier met "meer" en "minder" bedoel: de in nrs. 4 en 5 op de vijfde en zesde bladzijden van de cassatiedagvaarding aan het gebruik van het woord "schaalsalaris" ontleende argumenten, kan men ook omkeren: "schaalsalaris" kán ook suggereren dat van de salarissen volgens de dan geldende schalen wordt uitgegaan, met voorbijgaan aan eventueel daarop nog aan te brengen correcties.
21 Zie de beschouwingen in Civiele Conclusies 2001, p. 93 - 94 en 2002, p. 105 - 107.
22 Zie over de "onderzoeksplicht" die in dit verband kan bestaan bijvoorbeeld Bakels c.s., Schets van het Nederlands arbeidsrecht, 2003, nr. 3.6.2; Van der Grinten c.s., Arbeidsovereenkomstenrecht, 2002, p. 245 - 247; Asser - Kortmann - de Leede - Thunnissen 5 III, 1994, nrs. 382 - 385. Zie voor praktijkgevallen HR 30 mei 1997, NJ 1997, 611, rov. 3.3.1; HR 19 april 1996, JAR 1996, 116, rov. 3.3; HR 28 april 1995, NJ 1995, 651, rov. 3.4; HR 8 april 1994, JAR 1994, 95, rov. 3.1; HR 25 maart 1994, NJ 1994, 390, zie ook TVVS 1994, 6, p. 146 m.nt. Rood, rov. 3.3; HR 16 juni 1989, NJ 1989, 655, rov. 3.3 en 3.4; HR 15 april 1988, NJ 1988, 951 m.nt. PAS, rov. 3.4; HR 28 september 1984, NJ 1985, 246, rov. 3.3; HR 14 januari 1983, NJ 1983, 457 m.nt PAS, rov. 3.4.
23 Zie voor een buiten het arbeidsrecht liggende illustratie HR 3 december 2004, rechtspraak.nl LJN nr. AR 0275, rov. 3.3.2.