ECLI:NL:PHR:2005:AU3412

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/169HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de gemeente voor uitgifte van verontreinigde bouwgrond

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de Gemeente 's-Gravenhage voor de uitgifte van verontreinigde bouwgrond aan Meteoor Beheer B.V. en een andere eiseres. De Gemeente was tot november 1972 eigenaar van een stuk grond dat eerder was gebruikt voor de exploitatie van een gasfabriek. Na verschillende eigendomsoverdrachten werd de grond in 1986 eigendom van Meteoor, die daar een bedrijfspand had gebouwd. In de jaren '80 kwam de Gemeente voor het eerst in aanraking met mogelijke bodemverontreiniging op het terrein. Ingenieursbureau [B] B.V. rapporteerde in 1991 over de verontreiniging, en er waren saneringsplannen in ontwikkeling. In 1991 stelde [eiseres 2] de Gemeente aansprakelijk voor de schade als gevolg van de bodemverontreiniging, en in 1992 herhaalde zij deze aansprakelijkstelling. Meteoor en [eiseres 2] vorderden schadevergoeding op basis van onrechtmatige daad, stellende dat de Gemeente wist of had moeten weten dat de grond ernstig verontreinigd was en niet geschikt voor de beoogde bedrijfsbestemming. De rechtbank wees de vordering af, en het hof bekrachtigde deze beslissing. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat de Gemeente niet wist of behoorde te weten dat de grond ongeschikt was voor uitgifte als bouwgrond. De Hoge Raad benadrukte dat de zorgvuldigheid van de Gemeente beoordeeld moest worden naar de kennis en maatstaven die golden in 1972, en dat de Gemeente niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de uitgifte van de grond zonder dat er voldoende bewijs was dat de grond daadwerkelijk vervuild was. De klachten van Meteoor c.s. werden ongegrond verklaard, en de Hoge Raad concludeerde tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

Zaaknummer: C04/169HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 10 juni 2005
Conclusie inzake:
Meteoor Beheer B.V. en [eiseres 2]
eiseressen tot cassatie
tegen
de Gemeente 's-Gravenhage,
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop(1)
1) De verweerster in cassatie, de Gemeente, is tot november 1972 eigenares geweest van een stuk grond aan de [a-straat 1] (hoek [b-straat]) in Den Haag. Het perceel is vervolgens verschillende keren van handen gewisseld, tot het in oktober 1985 werd overgedragen aan de beoogde oprichters van Meteoor B.V. i.o. Op 21 maart 1986 werd de eerste eiseres tot cassatie, Meteoor, eigenares van het stuk grond, met het bedrijfspand dat daar na 1972 was gebouwd.
[A] B.V. (zoals de tweede eiseres tot cassatie, [eiseres 2], destijds heette) heeft het bedrijfspand sinds maart 1981 gehuurd, en daar haar onderneming gedreven(2). In 1995 is [eiseres 2] verhuisd naar een andere locatie. Meteoor verhuurt het bedrijfspand nu aan een autohandel.
Op het terrein waar het stuk grond in kwestie toe behoort, was eerder de Gemeentelijke gasfabriek gevestigd. Er doet zich daar (meer of minder) ernstige bodem- en grondwaterverontreiniging voor, met name ten gevolge van de exploitatie van de gasfabriek. Ingenieursbureau [B] B.V. heeft daarover in april 1991 aan de Gemeente gerapporteerd. Er bestaan intussen gedetailleerde saneringsplannen.
Omstreeks 1980 is bij de Gemeente voor het eerst aandacht ontstaan voor mogelijke bodemverontreiniging op dit terrein. Vanaf (ongeveer) die tijd heeft er een gerechtelijke procedure gelopen over een ander vervuild stuk grond op het terrein van de voormalige gasfabriek (zie HR 13 november 1987, NJ 1988, 139). Omstreeks 1985 is in perspublicaties en circulaires van de Provincie aan de bewoners en gebruikers, aandacht besteed aan het onderzoek naar de verontreiniging van het voormalige gasfabrieksterrein. Sinds 1984 heeft een projectgroep (bestaande uit vertegenwoordigers van de Provincie, de Gemeente, politie, bewoners en bedrijvenvereniging) de saneringsmogelijkheden onderzocht.
[Eiseres 2] heeft de Gemeente in januari 1991 aansprakelijk gesteld voor de als gevolg van de bodemverontreiniging geleden schade. In mei 1991 heeft [eiseres 2] aan de Gemeente verzocht om een standpuntbepaling. In december 1992 herhaalde [eiseres 2] de aansprakelijkstelling. Daarbij stuitte [eiseres 2] de verjaring, en stelde ook Meteoor de Gemeente aansprakelijk voor haar schade.
2) Meteoor en [eiseres 2](3) vorderen van de Gemeente schadevergoeding wegens, kort gezegd, de nadelige gevolgen van de bodemverontreiniging. Zij leggen aan deze vordering ten grondslag dat de Gemeente jegens hen als rechtsopvolgers van Scheer(4) (die het stuk grond in 1972 als bouwgrond(5) van de Gemeente had gekocht), onrechtmatig heeft gehandeld door het stuk grond uit te geven als bouwgrond met een bouwverplichting. Volgens Meteoor c.s. wist de Gemeente destijds, of had de Gemeente behoren te weten dat het om ernstig verontreinigde grond ging, die vanuit een oogpunt van volksgezondheid niet geschikt was als bouwgrond met bedrijfsbestemming. Dat zou mede daarom zo zijn, omdat de Gemeente bij de exploitatie van de Gemeentelijke gasfabriek de verontreiniging zelf had veroorzaakt.
3) In de eerste aanleg werd de vordering van Meteoor c.s. afgewezen. In appel werd die beslissing bekrachtigd. Het hof oordeelde onder meer, dat het enkele feit dat het stuk grond deel uitmaakt van een terrein waarop - van 1907 tot 1967 - een gasfabriek werd geëxploiteerd, en dat later in de bodem verontreinigingen zijn aangetroffen die terug zijn te voeren op de exploitatie van deze gasfabriek, onvoldoende is - zelfs als de Gemeente zelf als exploitant van de fabriek zou moeten worden aangemerkt -, om aan te nemen dat de Gemeente in 1972 wist of behoorde te weten dat de grond ongeschikt of minder geschikt was om uit te geven als bouwgrond met bedrijfsbestemming (rov. 6.1 en 6.2).
Bovendien oordeelde het hof dat Meteoor c.s. niet aannemelijk hadden gemaakt dát de bodemvervuiling het stuk grond minder geschikt maakte voor uitgifte als grond met een bedrijfsbestemming (rov. 6.7).
4) Meteoor c.s. hebben tijdig(6) en regelmatig cassatieberoep laten instellen. Van de kant van de Gemeente is geconcludeerd tot verwerping. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Het gaat in deze zaak om de aansprakelijkheid van de Gemeente voor de uitgifte van vervuilde grond, jegens latere verkrijgers van die grond.
In de rechtsleer is de mogelijkheid van dergelijke aansprakelijkheid (vooral) langs de twee hierna te omschrijven wegen onderzocht (en is, onder omstandigheden, aansprakelijkheid aangenomen):
a) de bij de Gemeente aanwezige kennis had haar (de Gemeente) aanleiding moeten geven, hetzij tot nader onderzoek of andere voorzorgsmaatregelen, hetzij tot het waarschuwen van de potentiële verkrijgers voor het risico van mogelijke vervuiling; waarbij ook denkbaar is dat werkelijke kennis bij de desbetreffende Gemeente ontbrak, maar de Gemeente kan worden verweten dat zij de betreffende gegevens had behoren te kennen(7),(8).
b) De Gemeente heeft door uitgifte van grond als bouwgrond met een bouwverplichting (al-dan-niet impliciet) gegarandeerd dat de grond voor het beoogde (en verplicht opgelegde) gebruik geschikt was. Als dat in feite niet het geval blijkt te zijn is de aldus omschreven gedragslijn onrechtmatig, (ook) ten opzichte van gedupeerde latere verkrijgers; en daaraan staat niet in de weg dat de Gemeente niet wist (en niet hoefde te weten) dat de feiten niet met de gegeven garantie in overeenstemming waren(9).
6) In de vandaag ter beoordeling staande zaak is alleen de eerste van de zojuist kort weergegeven "sporen" aan de orde. De schriftelijke toelichting namens Meteoor c.s. verwijst ook naar het andere "spoor"(10). In de cassatiemiddelen is daarop echter geen beroep gedaan; en dat is al daarom te begrijpen, omdat ook het betoog namens Meteoor c.s. in appel daarvoor geen aanknopingspunten bood(11).
Wanneer een gegeven als dit in de eerste aanleg is beoordeeld, en een beroep daarop in het nadeel van de latere appellant is verworpen, kan de appelrechter dat gegeven niet onderzoeken als het niet met daarop gerichte klachten in appel aan de orde wordt gesteld - hij zou daardoor de werking van het zogenaamde "grievenstelsel" miskennen(12).
In de cassatie-instantie moet daarbij rekening worden gehouden met de door art. 419 lid 1 Rv. getrokken grens.
7) Tegen de achtergrond van de zojuist gegeven beschouwingen, beoordeel ik de klachten van het middel als volgt:
Het eerste onderdeel klaagt, dat het feit dat de Gemeente de gasfabriek (in het verleden) zelf exploiteerde, meebracht dat het oordeel dat zij, de Gemeente, niet wist of behoefde te weten dat de grond minder geschikt was voor uitgifte als bouwgrond met een bedrijfsbestemming, nadere motivering behoefde.
Die klacht lijkt mij ongegrond. Anders dan in het onderdaal wordt gesteld, heeft het hof zich van het feit dat de Gemeente de gasfabriek (mogelijk) zelf exploiteerde wèl rekenschap gegeven - in rov. 6.2 wordt die omstandigheid expliciet in de afweging betrokken.
Die omstandigheid betekent echter - nu eenmaal - niet persé dat de Gemeente ook - beoordeeld naar de kennis en maatstaven van 1972 - (al) in die tijd moest weten dat (alle) grond die tot het fabrieksterrein behoorde een wezenlijk risico opleverde, wanneer men die zonder verdere waarschuwing of andere passende maatregel voor bedrijfsmatige bebouwing uitgaf.
8) Er is op gewezen, dat destijds "normaal" werd gevonden dat industrieterreinen en ook vuilstortplaatsen waar activiteiten hadden plaatsgevonden die wij nu als bepaald riskant kennen, voor bedrijfs- en zelfs agrarische- of woondoeleinden werden aangewezen(13).
De zorgvuldigheid van het gedrag van de Gemeente moet, zoals de in voetnoten 7 en 8 aangehaalde bronnen buiten twijfel stellen, worden beoordeeld naar de kennis en de maatstaven die opgeld deden ten tijde van dat gedrag. Blijkens rov. 6.1 heeft het hof zich naar die beoordelingsmaatstaf gericht (daarover wordt in cassatie ook niet geklaagd).
Bij het toepassen van die maatstaf is de uitkomst, dat de rechter er niet van overtuigd raakt dat een gemeente zich al in dat betrekkelijk ver verwijderde verleden behoorde te realiseren dat het uitgeven van grond uit een voor een gasfabriek gebruikt terrein niet vrij van risico was, niet onbegrijpelijk. Dat wordt ook niet anders doordat de desbetreffende gemeente de fabriek zelf exploiteerde. De nadruk ligt op het gegeven dat men zich destijds van het risico van bodemvervuiling, en zeker in verband met voor bedrijfsdoeleinden bestemde grond, maar nauwelijks bewust was (en dat men zich daar ook niet van bewust hoefde te zijn).
9) Men kan er begrip voor opbrengen dat Meteoor c.s. benadrukken dat in het geval dat in HR 13 november 1987, NJ 1988, 139 aan de orde was, in de feitelijke instantie(s) anders was geoordeeld (het ging ook in die zaak om de Gemeente Den Haag, en om hetzelfde terrein van de voormalige gasfabriek waar ook de grond van Meteoor zich op bevindt).
10) In de zaak uit NJ 1988, 139 had het hof(14) het feit dat de Gemeente zelf exploitante van de gasfabriek was geweest laten meewegen bij zijn oordeel, dat de Gemeente onvoldoende zorgvuldig te werk was gegaan. Het hof dat de huidige zaak te beoordelen kreeg wijst echter met recht op de belangrijke verschillen tussen beide zaken. Ik noem bijvoorbeeld, dat het handelen in de huidige zaak moet worden beoordeeld naar de kennis en maatstaven van 1972, terwijl dat in de andere zaak 1980 was, en terwijl in de tussentijd de aanwijzingen betreffende het vervuilingsprobleem ter plaatse (met name in 1980 en kort daarvóór) zich hadden opgestapeld; en dat in de zaak uit NJ 1988, 139 werd vastgesteld dat op het daar te beoordelen stuk grond storten van afval van het gasproductiebedrijf (dat de Gemeente zelf exploiteerde) had plaatsgehad, terwijl in de onderhavige zaak is geoordeeld dat iets dergelijks niet is komen vast te staan.
Deze door het hof in ogenschouw genomen verschillen maken eens temeer begrijpelijk waarom het hof deze zaak anders heeft beoordeeld; en ook, waarom in deze zaak het feit dat de Gemeente de gasfabriek zelf zou hebben geëxploiteerd, voor het oordeel van het hof geen doorslaggevend gewicht in de schaal hoefde te leggen, en ook niet tot nadere motivering noopte.
11) Onderdeel 2 noemt onbegrijpelijk, dat het hof vaststelt dat niet te bewijzen is aangeboden dat (ook) op het stuk grond van Meteoor storten van afval van de gasfabriek zou hebben plaatsgehad.
Ook die klacht lijkt mij niet doeltreffend.
Ik stem met de steller van het middel in, als het er om gaat dat namens Meteoor c.s. was gesteld dat de Gemeente op het aan Meteoor toebehorende terrein (destijds) afval heeft laten storten. Dat staat in elk geval in § 4 van de conclusie van repliek, waarnaar in dit middelonderdeel wordt verwezen(15).
Deze stelling was echter van de kant van de Gemeente weersproken(16). Daarom kon het hof die stelling niet als vaststaand aanmerken. Een concreet, op dit aspect van de zaak gericht bewijsaanbod heb ik in de stukken niet gevonden (ik kan er dan aan voorbijgaan dat het middelonderdeel niet aangeeft waar een bewijsaanbod betreffende dit punt zou zijn gedaan). Ook het oordeel van het hof dat een dergelijk bewijsaanbod ontbrak, is daarom niet onbegrijpelijk.
12) Aan het slot van dit middelonderdeel wordt geklaagd over een tegenstrijdigheid in de gedachtegang van het hof. Die tegenstrijdigheid is er echter niet. Men kan zonder enige logische inconsistentie menen dat het gasfabriekterrein (naar inmiddels is gebleken) ernstig vervuild is, maar dat niet is komen vast te staan dat op het gedeelte van het terrein dan nu aan Meteoor toebehoort, destijds afval is gestort.
13) Ik merk volledigheidshalve op dat de overweging van het hof die onderdeel 2 bestrijdt, als overweging ten overvloede is aan te merken. In rov. 6.4 stelt het hof immers vast dat het daar besproken argument Meteoor c.s. niet kan baten "alleen al wegens de door de rechtbank benoemde en niet bestreden verschillen in omstandigheden...". De verdere beschouwingen met betrekking tot het gebruik als stortplaats, introduceert het hof dan als daarbij komend. Het oordeel wordt zelfstandig gedragen door de voorafgaande vaststelling. Ook daarom kan de klacht van onderdeel 2 niet slagen.
14) Onderdeel 3 bestrijdt 's hofs vaststelling dat niet zou vaststaan dat het stuk grond waarover geprocedeerd wordt, werkelijk zo vervuild is dat het minder geschikt is voor de bedrijfsmatige bestemming die bij de overdracht (in 1972) beoogd werd. Het gaat hier dus om de tweede (zelfstandig dragende) grond voor het oordeel waartoe het hof is gekomen.
Ook deze klacht - ik weet dat mijn verhaal eentonig wordt - lijkt mij ondeugdelijk. Het middelonderdeel verwijst in dit verband naar de in onderdeel 2 aangewezen stellingen. Die stellingen strekken er inderdaad toe dat er van ernstige vervuiling sprake was; maar dat gegeven komt daarmee nog niet vast te staan. Gegeven het feit dat de Gemeente deze stellingen gemotiveerd had weersproken (dat dat gebeurd is, wordt in dit middelonderdeel niet bestreden), stonden die stellingen bij gebreke van verdere ondersteuning niet vast. Het hof had dus niet slechts de ruimte om in die zin te oordelen, maar had weinig andere keus, dan dat te doen.
Het middel geeft niet aan dat Meteoor c.s. nog verdere steun ter onderbouwing van deze stellingen hadden ingebracht, en het klaagt dus ook niet dat het oordeel van het hof in het licht daarvan (ik bedoel: van die verdere steun) nadere motivering behoefde.
15) Onderdeel 4, tevens het laatste onderdeel, klaagt over het passeren van een bewijsaanbod betreffende de stelling, dat de Gemeente in 1972 zou hebben geweten of behoorde te weten van, kort gezegd, een bezwaarlijke mate van vervuiling van het stuk grond van Meteoor. Het klaagt zowel over 's hofs oordeel betreffende een aanbod van bewijslevering door deskundigenbericht, als over het aansluitend gegeven oordeel betreffende een aanbod van getuigenbewijs.
Wat het eerste betreft, stuit de klacht af op de regel dat de rechters van de feitelijke instanties vrij zijn in de beoordeling van de vraag of aan deskundigenbericht behoefte bestaat(17). Dat het hof meende dat daaraan in deze zaak geen behoefte bestond (en althans: op het punt waar het middel zich op richt), is goed te begrijpen: men kan zich in gemoede afvragen hoe deskundigen zouden moeten beoordelen wat de Gemeente in 1972 wist, of welke wetenschap de Gemeente zoveel jaren geleden behoorde te hebben.
Anders dan het middelonderdeel aanvoert, is het niet ongeoorloofd dat de rechter van deskundigenbericht afziet op grond van zijn verwachting "dat daar niet veel uit zal komen" (en in zoverre dus op grond van een zekere prognose omtrent het te verwachten resultaat).
16) Met betrekking tot het aanbod van getuigenbewijs neemt het middelonderdeel het standpunt in, dat niet te snel mag worden aangenomen dat zo'n bewijsaanbod te vaag is.
Ook die stelling gaat echter niet op(18). Aan het bewijsaanbod, en meer in het bijzonder het bewijsaanbod in de appelinstantie, mag wel degelijk de eis gesteld worden dat de partij in kwestie "..voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voorzover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen.."(19). Binnen het aldus omschreven beoordelingskader kon het hof zeer wel besluiten - zoals het hof in rov. 7.1 heeft gedaan - dat voor de toewijsbaarheid van het gevorderde nodige feiten en omstandigheden onvoldoende concreet en gespecificeerd waren (gesteld en) te bewijzen aangeboden.
17) Ten overvloede merk ik nog op dat de zojuist aangehaalde overweging van het hof er niet alleen toe strekt dat het bewijsaanbod van de kant van Meteoor c.s. onvoldoende concreet en gespecificeerd was, maar ook dat zij onvoldoende hadden gesteld om de grondslag waarop hun vorderingen berustten, te onderbouwen. In verband met de stelling waar onderdeel 4 op doelt (weten of behoren te weten, aan de kant van de Gemeente) denkt men in dit verband dan bijvoorbeeld aan concrete feiten die aanwijzingen kunnen opleveren dat bepaalde informatie tot de Gemeente was doorgedrongen, dan wel dat die de Gemeente "niet kon zijn ontgaan"(20). Dergelijke posita treft men inderdaad in de stukken van de kant van Meteoor c.s. niet aan. De hier bedoelde vaststelling van het hof is in dat licht begrijpelijk (daartegen wordt trouwens geen klacht gericht).
Deze vaststelling (er is (niet alleen geen gespecificeerd bewijs aangeboden, maar ook) onvoldoende onderbouwd gesteld), is van dien aard dat die de door het hof gevonden uitkomst zelfstandig kan dragen. Daarom hebben Meteoor c.s. ook geen belang bij hun klacht over het bewijsaanbod: die klacht kan hoe dan ook niet tot een (voor hen) beter resultaat leiden.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie rov. 1.1 - 1.6 van het vonnis in de eerste aanleg van 23 december 1998, waarnaar in rov. 1 van het (in cassatie niet bestreden) tussenarrest van 17 januari 2002 wordt verwezen; en rov. 2.1 - 2.2 van dat tussenarrest.
2 De aandelen in [eiseres 2] zijn voor 100% in handen van Meteoor.
3 Gewoonlijk samen aan te duiden, als Meteoor c.s.
4 Ik meld volledigheidshalve dat in HR 4 maart 2005, rechtspraak.nl LJN nr. AR 6194 vragen aan de orde waren over de aansprakelijkheid van de verkoper van vervuilde grond ten opzichte van latere (opvolgende) verkrijgers.
5 De grond is door de Gemeente onbebouwd geleverd met de verplichting, daarop een bedrijfspand te stichten.
6 Het bestreden arrest is van 4 maart 2004, de cassatiedagvaarding van 2 juni 2004.
7 Dit is het spoor dat wordt gevolgd in HR 21 juni 2004, NJ 2004, 128 m.nt. WMK, rov. 3.5.2 (waarbij ik opmerk dat de Hoge Raad het oordeel van het hof aanduidt als "verweven met waarderingen van feitelijke aard"); HR 19 februari 1993, NJ 1994, 290 m.nt. CJHB, rov. 3.2 en 3.3 (waar de Hoge Raad het oordeel van het hof ten principale toetst (en als "terecht" beoordeelt), en waar wordt aangegeven dat de zorgvuldigheid van het te onderzoeken handelen (of nalaten) moet worden beoordeeld naar de maatstaven en de kennis die ten tijde van dat handelen/nalaten opgeld deden); HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 286 m.nt. CJHB onder nr. 289, rov. 4.1.1. en 4.1.2 (waar eveneens wordt vastgesteld dat de kennis die de Gemeente had of behoorde te hebben ten tijde van de te beoordelen gronduitgifte, voor het zorgvuldigheidsoordeel maatgevend is (en het oordeel van het hof op dit punt ten principale wordt getoetst)), en rov. 4.2; HR 13 november 1987, NJ 1988, 139, rov. 3.1 (waar de door het hof gebezigde norm slechts wordt omschreven; deze was in de cassatiemiddelen niet als zodanig bestreden).
Dezelfde benadering wordt gevolgd in hof 's Gravenhage 24 mei 1989, NJ 1990, 706.
8 Dat voor de beoordeling van de (on)rechtmatigheid, de kennis en de maatstaven ten tijde van de handelingen waarop de beweerde aansprakelijkheid wordt gebaseerd bepalend zijn, wordt voor het vergelijkbare geval van het zich ontdoen van achteraf als gevaarlijk beoordeeld chemisch afval (eveneens) vooropgesteld in de arresten HR 30 september 1994, NJ 1996, 196, 197 en 198 (alle) m.ntn. CJHB, telkens: rov. 3.8.1, 3.8.5 en 3.8.6.
9 HR 14 juni 2002, NJ 2004, 127 m.nt. WMK, rov. 3.3 ("..niet een onjuiste maatstaf.."). Zie ook HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 289 m.nt. CJHB, rov. 3.3 (.."geen onjuiste rechtsopvatting..").
10 In alinea's 3.3 - 3.5.
11 In het debat in de eerste aanleg was namens Meteoor c.s. wel een beroep op een garantieverplichting van de Gemeente gedaan. De rechtbank had het in dat verband aangevoerde in rov. 3.2 van het in de eerste aanleg (op 23 december 1998) gewezen vonnis beoordeeld en verworpen. Ik heb in het namens Meteoor c.s. in appel aangevoerde, geen klachten tegen dit deel van het oordeel van de rechtbank aangetroffen; en kennelijk heeft ook het hof de stellingen van Meteoor c.s. in appel niet anders verstaan.
12 Zie bijvoorbeeld HR 5 december 2003, NJ 2004, 76, rov. 3.4.1. en Ras - Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, p. 25 e.v.
13 Brunner, noot 3 en 4 onder HR 19 februari 1993, NJ 1994, 290. Illustratief zijn in verband hiermee de overwegingen van de Hoge Raad in HR 30 september 1994, NJ 1996, 196, 197 en 198 (alle) m.ntn CJHB, telkens: rov. 3.8.5 en 3.8.6, waar het gaat om de geoorloofdheid van het zich ontdoen van chemisch afval, en de inzichten/opvattingen en (ongeschreven) normen die daarover in het verleden bestonden. Zie ook de verwijzing, telkens aan het slot van de aangehaalde rov. 3.8.6, naar de opvattingen aangaande toepassing van (mogelijk ernstig vervuilde) grond voor de genoemde (agrarische- of woningbouw-) doeleinden, zoals blijkend uit het al eerder aangehaalde arrest HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 286.
14 Zie bijvoorbeeld rov. 4 van het in die zaak gewezen (hof)arrest.
15 In de twee andere plaatsen uit de stukken waarnaar het middelonderdeel verwijst, heb ik daarentegen geen stellingen betreffende het storten van afval aangetroffen.
16 Memorie van Antwoord, nrs. 30 - 32.
17 R 6 december 2002, NJ 2003, 63, rov. 3.5; HR 14 december 2001, NJ 2002, 73, rov. 3.3.3; HR 16 april 1999, NJ 1999, 666 m.nt. P. Clausing, rov. 3.7; HR 31 maart 1995, NJ 1995, 597 m.nt. HER, rov. 5.1; HR 6 januari 1989, NJ 1989, 283, rov. 3.7; HR 20 mei 1988, NJ 1988, 779, ("kopje"); HR 3 februari 1967, NJ 1968, 32 m.nt. DJV ("kopje"); Stein - Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2003, p. 140; Hugenholtz - Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 92; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl., (oud)), Sterk, art. 221 (oud), aant. 2.
18 Al kan men de steller van het middel nageven dat (ook) de rechter die iets "te snel" doet, zich blootstelt aan het risico, ernaast te zitten.
19 HR 9 juli 2004, RvdW 2004, 94, rov. 3.6; meer gegevens bij Snijders - Wendels, Civiel Appel, 2003, p. 204 e.v.
20 Zie de formulering uit rov. 13 van het hofarrest in zaken 14668 - 14670, zoals weergegeven in NJ 1994, 286.