Rolnr. C04/248HR
mr. L. Timmerman
Zitting 24 juni 2005
Stichting Beroepsonderwijs, Volwasseneneducatie en Voortgezet Onderwijs, h.o.d.n. Noorderpoortcollege
(hierna: Npc)
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
a. [Eiseres] is sinds 1 september 2000 bij Npc in dienst als docente Engels op basis van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd respectievelijk van 1 september 2000 tot 1 augustus 2001 (werktijdfactor 0,3333), van 1 september 2001 tot 1 augustus 2002 (werktijdfactor 0,3333) en van 1 september 2002 tot 1 augustus 2003 (werktijdfactor 0,3333). De laatste twee arbeidsovereenkomsten zijn tijdelijk uitgebreid tot respectievelijk werktijdfactor 0,3704 en 0,4074 . De laatste uitbreiding is geëindigd op 28 juni 2003. Het salaris van [eiseres] bedraagt zonder uitbreidingen € 1.011,90 bruto per maand.
b. Bij schrijven van 8 april 2003 is namens Npc aan [eiseres] meegedeeld dat mogelijkerwijze haar dienstbetrekking in het schooljaar 2003-2004 niet verlengd zou worden. Bij schrijven van 17 april 2003 is [eiseres] meegedeeld dat de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2003 niet gecontinueerd zou worden.
c. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO BVE van toepassing.
Daarin is voor zover van belang bepaald:
Artikel H-9
Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd kan uitsluitend worden aangegaan op grond van het bepaalde in de artikelen H-11 en H-12.
Artikel H-11
De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor bepaalde tijd wanneer:
a. de werknemer 65 jaar of ouder is;
b. de werknemer op grond van de uitslag van de geneeskundige keuring tijdelijk geschikt is geraakt, tot het moment waarop de werknemer onvoorwaardelijk geschikt is verklaard;
c. de werknemer niet voldoet aan de wettelijke eisen die gesteld worden aan de benoeming in de betrokken functie;
d. enige overige wettelijke bepaling, waaronder begrepen bekostigingsvoorwaarden, zich tegen benoeming voor onbepaalde tijd verzet;
e. zij wordt aangegaan met en leraar in Opleiding als bedoeld in bijlage K.
Artikel H-12
Onverminderd het bepaalde in artikel H-1 kan een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd worden aangegaan
a. bij eerste indiensttreding
b. in geval van vervanging van met naam en functie te noemen werknemer(s);
c. indien zij wordt aangegaan in verband met door de instelling te verrichten contractactiviteiten of activiteiten van kennelijk tijdelijke aard.
1.2 In de onderhavige kort geding procedure heeft [eiseres], kort gezegd, verzocht om Npc bij wijze van voorziening te veroordelen om, onder verbeurte van een dwangsom, zich bereid te verklaren haar met ingang van het nieuwe schooljaar te werk te stellen in haar eigen functie op gelijke condities als in het schooljaar 2002-2003, althans een soortgelijke functie(1) en het overeengekomen salaris onverminderd door te betalen na 1 augustus 2003. Zij heeft daaraan, voor zover in cassatie nog van belang, ten grondslag gelegd dat de laatste twee arbeidsovereenkomsten vermelden dat deze zijn aangegaan op grond van artikel H-12 c van de CAO BVE, terwijl er geen sprake is van contractactiviteiten of activiteiten van kennelijk tijdelijke aard, omdat [eiseres] reguliere onderwijstaken vervulde, die ook na de door Npc ingeroepen beëindiging nog bestonden. De arbeidsovereenkomst moet dan ook geacht worden te zijn aangegaan voor onbepaalde tijd, zodat hij niet beëindigd kan worden op de wijze waarop dat thans is geschied, aldus [eiseres].
1.3 De kantonrechter heeft bij vonnis van 23 juli 2003 de vordering van [eiseres] afgewezen. Hij heeft daartoe onder meer overwogen:
"6. Eiseres heeft verder aangevoerd dat gedaagde na afloop van het eerste jaar de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft verlengd op basis van artikel H-12 sub c terwijl zij reguliere onderwijstaken verricht en nergens uit blijkt dat haar werkzaamheden zijn aangegaan in het kader van contractactiviteiten dan wel dat deze van tijdelijke aard zijn, hetgeen betekent dat artikel H-12 sub c niet van toepassing is. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft gedaagde hiertegen voldoende steekhoudende argumenten naar voren gebracht en erop gewezen dat ook reguliere onderwijstaken, zoals die door eiseres werden vervuld, van kennelijk tijdelijke aard kunnen zijn in de zin van artikel H-12 sub c CAO en de CAO met van kennelijk tijdelijke aard slechts bedoelt dat duidelijk moet zijn dat de benoeming zelf begrensd is in tijd en kennelijk tijdelijk, zoals in het onderhavige geval. Niet valt in te zien waarom deze uitleg van het begrip van kennelijke tijdelijke aard onjuist is. Het standpunt van eiseres dat artikel H-12 sub c niet van toepassing is kan derhalve niet worden gedeeld."
1.4 [Eiseres] is daartegen in hoger beroep gegaan, waarbij zij een grief heeft gericht tegen deze door de kantonrechter gegeven uitleg van het begrip 'activiteiten van kennelijk tijdelijke aard'.
1.5 In zijn arrest van 2 juni 2004 bekrachtigt het hof het vonnis. Het hof overweegt, voor zover in cassatie nog van belang:
"4. (...) Het hof onderschrijft voorshands hetgeen de kantonrechter ter motivering van haar beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over. Ter toelichting voegt het hof daar, deels ter overvloede, nog het volgende aan toe.
4.2 De arbeidsovereenkomst waar het hier om gaat, met name de tweede en de derde, zijn blijkens de bewoordingen ervan (telkens) aangegaan voor bepaalde tijd, zodat ze (telkens) eindigden na het verstrijken van de termijn waarvoor ze waren aangegaan; ze behoefden derhalve niet telkens te worden opgezegd.
4.3 De uitleg die de kantonrechter aan artikel H-12, sub c, van de CAO heeft gegeven, geeft naar het voorlopig oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Ook het hof is voorshands van oordeel, dat reguliere onderwijstaken, zoals die door [eiseres] werden vervuld, van kennelijk tijdelijke aard kunnen zijn, zoals bedoeld in genoemde CAO-bepaling."
1.6 [Eiseres] is tegen dat arrest tijdig(2) in cassatie gekomen met een uit drie onderdelen bestaand middel van cassatie. Npc is in cassatie niet verschenen. [eiseres] heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel richt zich in de onderdelen 1 en 2 tegen (de motivering van) de door het hof gegeven uitleg van artikel H-12 sub c van de CAO. Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof, door de overweging van de kantonrechter dat in het desbetreffende artikel met 'activiteiten van kennelijk tijdige aard' slechts wordt bedoeld dat 'de benoeming zelf begrensd is in tijd en kennelijk tijdelijk', over te nemen, althans te honoreren, de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf bij de uitleg van CAO-bepalingen(3) heeft miskend en onderdeel 2 klaagt subsidiair dat dat in het licht van die maatstaf onbegrijpelijk is.
2.2 Het middel betoogt terecht dat, naar vaste rechtspraak(4), bij de uitleg van een CAO-bepaling de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst en een eventuele schriftelijke toelichting daarop, in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn en dat het daarbij niet aankomt op een grammaticale uitleg van de tekst van de betrokken bepaling, maar op het vaststellen van de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen van de CAO. Daarbij dient, naast de taalkundige betekenis, ook acht te worden geslagen op de kenbare ratio, strekking en systematiek van de regeling waartoe de bepaling behoort, en op de aannemelijkheid van de uitkomsten van verschillende mogelijke tekstinterpretaties.
2.3 Het hof heeft met betrekking tot de uitleg van artikel H-12 sub c van de CAO niet méér overwogen dan dat "de uitleg die de kantonrechter daaraan heeft gegeven (te weten dat ook reguliere onderwijstaken, zoals die door [eiseres] werden vervuld, van kennelijk tijdelijke aard kunnen zijn in de zin van artikel H-12 sub c CAO en dat de CAO met van kennelijk tijdelijke aard slechts bedoelt dat duidelijk moet zijn dat de benoeming zelf begrensd is in tijd en kennelijk tijdelijk) geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en dat ook het hof voorshands van oordeel is dat reguliere onderwijstaken zoals die door [eiseres] werden vervuld van kennelijk tijdelijke aard kunnen zijn, zoals bedoeld in genoemde CAO-bepaling".
2.4 Met name is, mede in het licht van de onder 2.2 aangehaalde rechtspraak, duister waarom (ook) het hof van oordeel is dat de CAO met 'van kennelijk tijdelijke aard' slechts bedoelt 'dat duidelijk moet zijn dat de benoeming zelf begrensd is in tijd en kennelijk tijdelijk'. Ten eerste duiden de bewoordingen van de desbetreffende CAO-bepaling erop dat het moet gaan om activiteiten van kennelijk tijdelijke aard, over de kennelijke tijdelijkheid van de benoeming wordt niet gesproken. Voorts blijkt uit artikel H-9 van de CAO (met name door gebruik van het woord uitsluitend) onmiskenbaar dat de strekking van de in de artt. H-9, H-11 en H-12 neergelegde regeling is, om de mogelijkheden tot het aangaan van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te limiteren tot een aantal specifiek omschreven gevallen. Indien voor de uitleg van het begrip 'activiteiten van kennelijk tijdelijke aard' evenwel slechts bepalend zou zijn dat de benoeming in tijd begrensd en kennelijk tijdelijk is - zoals naar het oordeel van zowel de kantonrechter, als het hof het geval is - zou dat ertoe leiden dat de werkgever zonder beperking arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd kan aangaan. Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd brengt immers (in ieder geval naar het kennelijke oordeel van het hof) per definitie een in tijd begrensde benoeming met zich. Gelet op het bovenstaande is zonder nadere motivering, welke in het bestreden arrest ontbreekt, niet goed begrijpelijk waarom het hof aansluit bij de door de kantonrechter gegeven uitleg van het begrip 'activiteiten van kennelijk tijdelijke aard' in art. H-12 sub c van de CAO.
2.5 Ik acht het middel dan ook, zoal niet in zijn rechtsklacht van onderdeel 1, dan in zijn motiveringsklacht van onderdeel 2, gegrond. Onderdeel 3 bouwt voort op de onderdelen 1 en 2 en behoeft geen nadere bespreking.
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het hof Leeuwarden en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Blijkt niet uit de dagvaarding maar wel uit het kort geding vonnis
2 De cassatiedagvaarding is op 27 juli 2005 uitgebracht
3 Verwezen wordt naar de volgende arresten: HR 17 september 1993, NJ 1994, 173; HR 24 september 1993, NJ 1994, 174; HR 20 februari 2004, JAR 2004, 83 en HR 25 juni 2004, RvdW 2004, 90
4 Zie met name de in voetnoot 3 genoemde jurisprudentie en bijv. HR 25 oktober 2004, JAR 2004, 277