ECLI:NL:PHR:2005:AU4123

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R05/012HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • D.W.F. Verkade
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kinderalimentatie na echtscheiding en draagkracht van de vader

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de kinderalimentatie na de echtscheiding van partijen, waarbij de vader in Frankrijk woont en de moeder in Nederland. De vader heeft verzocht om cassatie tegen de beslissing van het hof, dat heeft geoordeeld dat hij voldoende draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen. De rechtbank had eerder bepaald dat de vader € 200,- per kind per maand moet betalen. De vader betwistte de hoogte van de alimentatie en stelde dat de moeder in redelijkheid arbeid kan verrichten om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft de draagkracht van de vader beoordeeld op basis van zijn inkomen in Frankrijk, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de kosten die hij maakt voor de omgang met de kinderen. De vader heeft aangevoerd dat het hof onterecht geen rekening heeft gehouden met zijn werkelijke kosten, waaronder reiskosten naar Nederland. De Hoge Raad heeft de zaak in cassatie behandeld en de motivering van het hof beoordeeld. De conclusie van de A-G is dat de primaire klacht van de vader slaagt, omdat het hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de door de vader opgevoerde kosten niet in aanmerking zijn genomen. De zaak wordt terugverwezen voor een nieuwe beoordeling.

Conclusie

Rekestnr. R05/012HR
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 21 september 2005
Conclusie inzake:
[de man]
tegen:
[de vrouw](1)
1. Inleiding
1.1. In cassatie klaagt de man over de door het hof ter bepaling van de door hem te betalen kinderalimentatie vastgestelde draagkracht. De vrouw klaagt over 's hofs oordeel dat zij geen behoefte heeft aan partneralimentatie.
1.2. Ik meen dat één van de klachten van de man slaagt, in verband met een m.i. onbegrijpelijke uitleg van een essentiële stelling. Het incidentele cassatiemiddel van de vrouw kan m.i. niet tot cassatie leiden.
2. Feiten(2) en procesverloop
2.1. Partijen zijn op 30 mei 1995 gehuwd. Uit het huwelijk zijn geboren: [kind 1] op 20 april 1997 en [kind 2] op 10 juni 2000. De kinderen verblijven bij de vrouw.
2.2. De - nu alleenstaande - man dreef als elektricien een onderneming, die in mei 2003 failliet is verklaard.
2.3. De man is als elektricien in loondienst in Frankrijk. Zijn salaris bedraagt rond € 800,- netto per maand. De werkgever verschaft de man kost en inwoning en heeft hem een auto ter beschikking gesteld.
2.4. De rechtbank heeft een omgangsregeling vastgesteld waarbij de man en de kinderen een keer per vier weken omgang hebben, alsmede één korte vakantie per jaar.
2.5. De vrouw heeft zich met een inleidend verzoekschrift d.d. 17 juli 2003 gewend tot de rechtbank te Haarlem en verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken, alsmede, voor zover in cassatie van belang, te bepalen dat de man aan de vrouw zal dienen te betalen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van € 200,- per kind per maand en een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van € 200,- per maand.
2.6. De man heeft verweer gevoerd tegen de hiervoor genoemde verzoeken tot vaststelling van kinder- resp. partneralimentatie en hij heeft van zijn kant een zelfstandig verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling ingediend.
2.7. De vrouw heeft zich tegen het zelfstandig verzoek van de man verweerd.
2.8. De rechtbank heeft bij beschikking van 24 februari 2004 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en, voor zover in cassatie relevant, bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 200,- per kind per maand zal betalen en als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw € 200,- per maand.
2.9. De rechtbank heeft ten aanzien van de draagkracht van de man overwogen dat, hoewel zijn keuze om in Frankrijk te gaan wonen niet onbegrijpelijk is, deze beslissing voor zijn rekening dient te blijven, dat niet is gebleken dat hij genoodzaakt was naar Frankrijk te verhuizen met als gevolg dat hij niet meer aan zijn wettelijke onderhoudsplicht kan voldoen, en dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met werkzaamheden in Nederland geen inkomsten op zijn oude niveau zou kunnen verdienen. De rechtbank heeft op die gronden aanleiding gezien bij de beoordeling van de draagkracht van de man het inkomen dat hij tijdens het huwelijk verdiende tot uitgangspunt te nemen (€ 2.300,- netto per maand) en is, na te hebben vastgesteld dat hij thans geen verdere lasten heeft behalve de kosten in verband met de omgangsregeling, tot het oordeel gekomen dat de door de vrouw verzochte bijdragen in overeenstemming zijn met de wettelijke maatstaven (zie p. 2 onderaan en p. 3 bovenaan).
2.10. De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam.
2.11. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
2.12. Het hof heeft in zijn beschikking van 21 oktober 2004 het verzoek van de vrouw tot het bepalen van een uitkering in haar levensonderhoud alsnog afgewezen, de bestreden beschikking in zoverre vernietigd en de beschikking voor het overige bekrachtigd. De in cassatie relevante overwegingen luiden:
'4.3. Beoordeeld moet worden in welke mate de vader bij moet dragen in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen en het levensonderhoud van de moeder.
Gezien de leeftijd en de werkervaring van de moeder, en hetgeen de moeder met betrekking daartoe ter zitting heeft verklaard, volgt het hof de vader in zijn stelling dat van de moeder in redelijkheid kan worden gevergd dat zij arbeid verricht waardoor zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De moeder heeft dan ook naar het oordeel van het hof geen behoefte aan een door de vader te betalen uitkering tot haar levensonderhoud.
De behoefte aan een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen is niet betwist en staat derhalve vast. Beoordeeld moet worden of de vader voldoende draagkracht heeft [om] € 200,- per kind per maand bij te dragen.
4.4. Partijen zijn verdeeld over de vraag op basis van welk inkomen de draagkracht van de vader beoordeeld moet worden.
Het hof zal het inkomen dat de vader in Frankrijk verdient als uitgangspunt nemen nu de hoogte hiervan niet onredelijk voorkomt, gezien het feit dat de vader naast zijn salaris kost en inwoning ontvangt van zijn werkgever en een auto tot zijn beschikking heeft. Bij het bepalen van de draagkracht van de vader wordt rekening gehouden met het feit dat hij deze kosten niet hoeft te voldoen uit zijn salaris.
4.5. De vader heeft gesteld dat hij rond € 250,- per maand aan kosten heeft voor zijn auto in verband met zijn werkzaamheden. Nu de auto hem ter beschikking wordt gesteld door zijn werkgever en hij zijn stelling niet met stukken heeft onderbouwd, is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij deze kosten daadwerkelijk maakt. De autokosten zullen derhalve buiten beschouwing gelaten worden bij het bepalen van zijn draagkracht.
4.6. Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is de door de rechtbank bij de bestreden beschikking bepaalde door de vader met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 200,- per kind per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.'
2.13. Tegen deze beschikking heeft de man - tijdig(3) - beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend, tevens houdende incidenteel cassatieberoep. In het incidentele cassatieberoep heeft de man een verweerschrift ingediend.
3. Bespreking van de principale cassatiemiddelen
3.1. Het verzoekschrift tot cassatie van de man omvat twee middelen.
Middel 1 stelt voorop dat door de man ten nadele van zichzelf onjuiste informatie is verstrekt, nu alleen in het hoogseizoen (in de maanden juli en augustus) op kosten van de baas gemeenschappelijk het middageten wordt genoten. Het middel erkent dat een en ander in cassatie niet gecorrigeerd kan worden, maar betoogt dat zelfs uit de verstrekte informatie opgemaakt kan worden dat de vrouw en de kinderen een (lage) uitkering krachtens de Abw ontvangen en dat de man een (laag) inkomen uit arbeid verdient. In dat licht bezien had het hof, aldus het middel, moeten laten blijken dat hij zich ervan had vergewist dat de onderhoudsplichtige als gevolg van de door het hof bepaalde draagkracht en bij voldoening aan de onderhoudsplicht feitelijk over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien. Nu niet is gebleken dat het hof zulks heeft gecontroleerd(4), ontbeert de beschikking een genoegzame motivering, aldus het middel.
3.2. Ik meen dat deze klacht faalt.
Ik stel voorop dat de draagkracht het vermogen van de onderhoudsplichtige is om uit de middelen waarover hij kan beschikken iets af te staan ten behoeve van de onderhoudsgerechtigde, en dat deze draagkracht de resultante is van verschillende factoren en niet alleen wordt bepaald door de financiële middelen waarover de alimentatieplichtige kan beschikken, maar ook door de ten laste daarvan komende uitgaven voor hemzelf alsmede die voor anderen wier levensonderhoud voor zijn rekening komt.(5)
In het onderhavige geval heeft het hof de draagkracht van de man bepaald aan de hand van zijn in Frankrijk verdiende salaris, alsmede de daarnaast van zijn werkgever ontvangen kost en inwoning en de door de werkgever aan de man ter beschikking gestelde auto. Het hof heeft het beroep van de man op € 250,- per maand aan autokosten verworpen, omdat de auto hem ter beschikking wordt gesteld door zijn werkgever en onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat hij deze kosten daadwerkelijk maakt. Hiermee ziet de door het hof vastgestelde draagkracht dus al op de daadwerkelijke mogelijkheden van de man om bij voldoening aan de vastgestelde onderhoudsplicht uit de hem resterende middelen in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan te voorzien. Voor zover het middel erover klaagt dat het hof nog eens expliciet had moeten onderzoeken of de man als gevolg van de door het hof bepaalde draagkracht en bij voldoening aan de onderhoudsplicht nog over voldoende middelen zou beschikken om in zijn eigen bestaan te voorzien, gaat het uit van een motiveringseis die aan het oordeel van hof niet gesteld kan worden. Waar het middel zich tot slot beroept op HR 23 januari 1998, nr. 8987, NJ 1998, 707 m.nt. JdB, miskent het dat het hof in het onderhavige geval, anders dan in die beschikking aan de orde was, juist wel rekening heeft gehouden met het inkomensverlies van de man en juist niet is uitgegaan van de fictieve draagkracht.
3.3. Middel 2 bevat een primaire en een subsidiaire klacht. De primaire klacht keert zich tegen 's hofs oordeel in rov. 4.5 dat de man heeft gesteld dat hij rond € 250,- per maand aan kosten heeft voor zijn auto in verband met zijn werkzaamheden. De vrouw heeft in haar verweerschrift onder 8 tot uiting gebracht dat zij had begrepen dat de man dit bedrag niet voor zijn werk, maar aan de omgangsregeling besteedde, te weten de benzine- en tolkosten van de rit naar de kinderen in Nederland en weer terug naar Frankrijk. De vierde volzin van positum 12 van het appelschrift noemt wat de man voor brandstof (€ 190,-) en tolwegen (€ 60,-) diende te betalen. Indien er iets kapot zou gaan aan de auto, zouden de daarmee gemoeide kosten voor zijn rekening zijn. De zesde volzin van positum 12 van het appelschrift luidt: 'De man wijst erop dat hij in het kader van zijn werk van de auto gebruik maakt, daaronder valt niet het reizen naar Nederland in verband met de kinderen.'
Met het oordeel in rov. 4.5 heeft het hof volgens het middel een kennelijke vergissing gemaakt, doordat het hof meende dat de man een bedrag van € 250,- per maand aan reiskosten voor zijn werk noemde, terwijl de man dit bedrag noemde als reiskosten om iedere maand eenmaal naar zijn kinderen in Nederland te reizen en weer terug te keren naar zijn woonplaats in Frankrijk, hetgeen blijkens het verweerschrift door de vrouw goed werd begrepen. Gevolg van deze kennelijke vergissing is volgens de klacht dat de beschikking niet deugdelijk is gemotiveerd.
3.4. Aan het summiere procesdossier ontleen ik de volgende, uitputtende, weergave van de in dit kader relevante stellingen:
- In het zich uitsluitend in het A-dossier bevindende handgeschreven proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank d.d. 19 december 2003 wordt op p. 1 een opmerking gemaakt over de kosten die voor de man verbonden zijn aan de omgangsregeling en wordt een bedrag van € 300,- per maand genoemd.
- Bij brief van 16 januari 2004 heeft de vrouw betoogd dat de man gratis een auto tot zijn beschikking heeft en dat bij het vaststellen van de draagkracht van de man geen rekening moet worden gehouden met de reiskosten die hij heeft om zijn kinderen te zien omdat hij, indien hij in Nederland zou werken, deze niet zou hebben, althans aanzienlijk lager.
- De rechtbank heeft in haar beschikking van 24 februari 2004 geoordeeld dat de man kosteloos een auto kan gebruiken. Zij heeft evenwel bij de beoordeling van de (fictieve) draagkracht de kosten in verband met de omgangsregeling meegewogen, overigens zonder een bedrag te noemen.
- De man heeft in zijn beroepschrift het volgende aangevoerd:
'12. De rechtbank stelt dat uit aanvullende informatie is gebleken dat de man kosteloos een auto kan gebruiken. De man wijst er op dat dit onjuist is. De vrouw heeft gesteld dat de man kosteloos een auto kan gebruiken maar dat is nergens op gebaseerd. De man dient brandstof (ongeveer Euro 190,--) en tolwegen (ongeveer Euro 60,--) te betalen waarbij indien er iets kapot gaat aan de auto die kosten voor zijn rekening zijn. Er is dus geen reden om van het standaard tarief per kilometer af te wijken, reden waarom daar door de man een kostenpost voor is opgevoerd. De man wijst er op dat hij in het kader van zijn werk van de auto gebruik maakt, daaronder valt niet het reizen naar Nederland in verband met de kinderen. De man wijst er bovendien op dat indien hij de auto wel om niet zou mogen gebruiken daaruit weer een hoger netto inkomen (secundaire arbeidsvoorwaarde of loon in natura!) zou voortvloeien. Dat is natuurlijk in zijn algemeenheid volgens de man de fout in de redenering van de rechtbank; er wordt alleen rekening gehouden met de kosten van de omgangsregeling (kennelijk ten onrechte ook niet met de km kosten) en niet met de emolumenten en regelingen welke van toepassing zijn op de arbeidsovereenkomsten en de omstandigheden waaronder die is afgesloten.'
- De vrouw heeft in het verweerschrift in hoger beroep het volgende standpunt ingenomen:
'6. [...] De man komt op dit moment de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling niet na. Er dient derhalve bij het vaststellen van de draagkracht van de man geen rekening mee te worden gehouden.
[...]
8. Het is de vrije keus van de man om zijn werkplek naar Frankrijk te verleggen. Er dient derhalve geen rekening te worden gehouden met de kilometerkosten die de man zou maken indien hij de omgangsregeling zou nakomen.
Voor de goede orde deelt de vrouw nogmaals mede dat de man sedert maanden de door de rechtbank vastgestelde omgangsregeling niet is nagekomen. Er dient derhalve bij het vaststellen van de draagkracht van de man geen [rekening] te worden gehouden met de omgangsregelingskosten.'
- Ik constateer dat blijkens het proces-verbaal van de zitting van het hof van 27 september 2004, ter zitting niet meer op deze kwestie is teruggekomen (óók niet in de blijkens het proces-verbaal overgelegde, zich in het dossier bevindende, pleitnota namens de man).
- Het hof heeft in rov. 4.4 van de bestreden beschikking geoordeeld dat de man een auto tot zijn beschikking heeft en dat bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening wordt gehouden met het feit dat hij deze kosten niet hoeft te voldoen uit zijn salaris, en in rov. 4.5 dat de man heeft gesteld dat hij rond € 250,- per maand aan kosten heeft voor zijn auto in verband met zijn werkzaamheden, doch dat nu de auto aan hem door zijn werkgever ter beschikking wordt gesteld en hij zijn stelling niet heeft onderbouwd, hieraan voorbij wordt gegaan.
3.5. Naar mijn mening slaagt deze klacht. 's Hofs deeloverweging dat 'De vader heeft gesteld dat hij rond € 250,- per maand aan kosten heeft voor zijn auto in verband met zijn werkzaamheden' acht ik - althans zonder nadere motivering, die ontbreekt - onbegrijpelijk. De hierboven weergegeven - m.i. als essentieel te kwalificeren - stellingen in nr. 12 van het beroepschrift van de man met betrekking tot brandstof- en tolwegkosten zijn onmiskenbaar (slechts) betrokken op de kosten van de omgangsregeling. Dat blijkt uit de daar gegeven specificatie (€ 190, resp. € 60, tezamen € 250) en uit de omstandigheid dat deze kosten, met die specificatie, worden vermeld als - nu juist - maandelijks terugkerende kosten. Voorts heeft de man even verderop gesteld: 'De man wijst er op dat hij in het kader van zijn werk van de auto gebruik maakt, daaronder valt niet het reizen naar Nederland in verband met de kinderen.' Daarmee is met zo veel woorden het verband met de omgangsregeling gesteld.
Evenzo acht ik zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk 's hofs deeloverweging 'Nu de auto hem ter beschikking wordt gesteld door zijn werkgever en hij zijn stelling niet met stukken heeft onderbouwd, is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij deze kosten daadwerkelijk maakt'. De man heeft, als gezegd, in nr. 12 van het beroepschrift immers met zo veel woorden erop gewezen 'dat hij in het kader van zijn werk van de auto gebruik maakt, daaronder valt niet het reizen naar Nederland in verband met de kinderen.' Deze stelling van de man, die geparafraseerd inhoudt dat zijn Franse werkgever hem weliswaar de auto ter beschikking stelt, maar niet de benzine- en tolkosten van Frankrijk ([woonplaats A]) naar Nederland ([woonplaats B]) v.v. voor zijn rekening neemt, is door de vrouw niet betwist en is ook alleszins plausibel. Voorts kunnen de - door de vrouw overigens niet betwiste - afstand van ca. 1150 KM v.v. en de redelijkheid van een begroting van daarmee gemoeide brandstof- en tolkosten in de orde van in totaal ca. € 250 als feiten van algemene bekendheid gelden. 's Hofs deeloverweging dat de man zijn stelling niet met stukken heeft onderbouwd, zou begrijpelijk zijn als 's hofs uitgangspunt dat de man de kosten van € 250 per maand als algemene autokosten had voorgesteld begrijpelijk was, maar dat is nu juist niet het geval. Daarmee is ook laatstbedoelde deeloverweging van het hof niet begrijpelijk.
Dat de vrouw van haar kant de hier bedoelde kosten (slechts) als kosten in verband met de omgangsregeling heeft opgevat, blijkt uit de (hierboven aangehaalde) onderdelen 6 en 8 van het verweerschrift in hoger beroep, zoals het middel terecht opmerkt.
3.6. Zoals in nr. 3.4 bleek, heeft de vrouw wel twee andere redenen aangevoerd, waarom de door de man bedoelde kosten van € 250 in verband met de omgangsregeling voor zijn draagkracht niet in aanmerking zouden moeten worden genomen, kort samengevat (i) dat het de eigen keus van de man was om in Frankrijk te gaan wonen, en (ii) dat de man zich niet aan de omgangsregeling hield, en dat hij daarom geen aanspraak zou kunnen maken op deze kosten.
Hieromtrent heeft het hof evenwel niets overwogen.
Bij argument (i) zij ten overvloede aangetekend dat de rechtbank, niettegenstaande de bekendheid van de woonachtigheid van de man in Frankrijk, toch de omgangsregeling heeft vastgesteld, die in hoger beroep onbestreden is gebleven. Bij argument (ii) zij terzijde aangetekend dat het gestelde niet nakomen van de omgangsregeling en - ceteris paribus - de afwezigheid van daarmee verband houdende reiskosten in de berekening van de draagkracht van de man, wel eens (tot op zekere hoogte) een 'kip en ei-kwestie' zou kunnen zijn.
3.7. Gegrondbevinding van de primaire klacht, brengt mee dat de subsidiaire klacht van middel 2 geen bespreking behoeft.
4. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
4.1. Het incidentele cassatiemiddel keert zich tegen rov. 4.3, tweede alinea, in samenhang met rov. 4.8 en de beslissing onder 5.
Het middel voert (i) in de eerste plaats aan dat de man, nu in het beroepschrift daaromtrent niets wordt gesteld, kennelijk eerst bij de mondelinge behandeling in appel heeft opgeworpen dat (en waarom) de vrouw geen behoefte zou hebben aan een bijdrage in haar levensonderhoud. Gelet hierop zou volgens het middel moeten blijken dat en hoe de vrouw - ondubbelzinnig - heeft ingestemd met het toelaten van deze nieuwe grief, bij gebreke waarvan het hof die grief als tardief terzijde diende te stellen.
Het middel betoogt (ii) in de tweede plaats dat de vrouw toen ter zitting heeft gesteld/toegelicht dat zij de dagelijkse verzorging van twee deels zeer jonge kinderen heeft, wat verhindert dat zij thans toetreedt tot de arbeidsmarkt. 's Hofs oordeel is dan in ieder geval ontoereikend gemotiveerd, waar het hof oordeelt dat het de man volgt in zijn stelling dat van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij arbeid verricht waardoor zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en zij dan ook geen behoefte heeft aan een uitkering tot haar levensonderhoud.
Volgens het middel spreekt het hof voorts (iii) ten onrechte over een uitkering of is hier sprake geweest van verwarring, nu de vrouw reeds een ABW-uitkering ontvangt en de van de man te ontvangen bedragen daarop in mindering zullen strekken, zodat anders dan het hof oordeelt, de vrouw onverkort behoeftig is of blijft en deze bijdrage ten behoeve van haarzelf nodig heeft.
4.2. Het hof heeft in rov. 4.3 geoordeeld dat het, gezien de leeftijd en de werkervaring van de vrouw en hetgeen de vrouw daarover ter zitting heeft verklaard, de man in zijn stelling volgt dat van de vrouw in redelijkheid gevergd kan worden dat zij arbeid verricht waardoor zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, zodat de vrouw geen behoefte heeft aan een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud.
Bij de beoordeling van klacht (i) van het middel moet worden vooropgesteld dat de bedoelde stellingen van de man m.i. niet anders kunnen worden opgevat dan als een voor het eerst bij mondelinge behandeling aangevoerde nieuwe grief tegen de beslissing van de rechtbank. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat met deze ter zitting van het hof ingediende nieuwe grief vanwege de aard van dit alimentatiegeschil rekening mag worden gehouden, ook wanneer de vrouw er niet ondubbelzinnig mee heeft ingestemd dat de betreffende grief alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken. Zulks getuigt m.i., gelet op HR 26 april 1991, NJ 1992, 407 m.nt. JBMV, HR 5 november 1999, NJ 2000, 65 en HR 7 december 2001, R01/009, NJ 2003, 76 m.nt. DA, niet van een onjuiste rechtsopvatting, noch is dit oordeel onbegrijpelijk. De vrouw moet in dat geval overigens wel genoegzaam de gelegenheid worden geboden haar verweer aan te vullen en, voor zover nodig, ook overigens haar standpunt te herzien, doch daarover wordt in het middel niet geklaagd.
Gelet op het voorgaande faalt deze klacht.
4.3. De in het middel opgenomen motiveringsklacht (ii) faalt eveneens, nu de verwerping van de daarin genoemde stelling (dat de vrouw de verzorging van twee deels zeer jonge kinderen heeft, wat verhindert dat zij toetreedt tot de arbeidsmarkt) op voldoende gemotiveerde wijze ligt besloten in 's hofs andersluidende oordeel dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij arbeid verricht waarmee zij in haar levensonderhoud kan voorzien. Ik wijs er voorts op dat het hof blijkens rov. 4.3 uitdrukkelijk acht heeft geslagen op hetgeen de vrouw hieromtrent ter zitting heeft aangevoerd.
Tot slot, voor zover het middel zoals hierboven weergegeven onder 4.1, laatste alinea (bij (iii)) een klacht bevat, voldoet deze m.i. niet aan de eisen die art. 426a lid 2 Rv daaraan stelt. Ik kan niet inzien waarover geklaagd wordt.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt in het principale beroep tot vernietiging en verwijzing, en in het incidentele beroep tot verwerping.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 In de processtukken worden partijen ook wel aangeduid als de vader, resp. de moeder.
2 De feiten zijn ontleend aan rov. 2 van de bestreden beschikking ('de feiten').
3 Het verzoekschrift tot cassatie is op 21 januari 2005 bij de Hoge Raad binnengekomen.
4 Het middel verwijst naar HR 23 januari 1998, nr. 8987, NJ 1998, 707 m.nt. JdB (rov. 3.3).
5 Zie Asser-De Boer (2002), nrs. 624 en 625.