ECLI:NL:PHR:2006:AU5702

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/343HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van WAM-verzekeraar bij onrechtmatig gedrag van bestuurder van geparkeerde auto

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de WAM-verzekeraar, Univé, in verband met een ongeval dat plaatsvond op 21 december 1993 op de A30. De eiseres tot cassatie, N.V. Univé Schade, was de WAM-verzekeraar van [betrokkene 2], die betrokken was bij een aanrijding met een andere auto, bestuurd door [betrokkene 1]. De verweerster in cassatie, AXA Schade N.V., had de schade vergoed aan de slachtoffers van het ongeval en vorderde nu schadevergoeding van Univé. De Hoge Raad moest beoordelen of de schade veroorzaakt door [betrokkene 2] als voetganger onder de dekking van de WAM viel, gezien het feit dat hij zijn auto had geparkeerd en de rijbaan was opgelopen na een aanrijding met een haas.

De Hoge Raad oordeelde dat er voldoende verband bestond tussen de schade en het deelnemen aan het verkeer met het verzekerde voertuig. Het hof had vastgesteld dat [betrokkene 2] na de aanrijding met de haas zijn auto had geparkeerd en vervolgens de rijbaan was opgelopen, wat als onrechtmatig werd beschouwd. De Hoge Raad benadrukte dat de dekking van de WAM ruim moet worden uitgelegd, zodat ook schade die voortvloeit uit het deelnemen aan het verkeer, zelfs in situaties waarin de bestuurder niet meer in de auto zit, onder de dekking kan vallen.

De conclusie van de Hoge Raad was dat het cassatieberoep van Univé werd verworpen, en dat de aansprakelijkheid van de WAM-verzekeraar in dit geval van toepassing was. Dit arrest bevestigt de ruime interpretatie van de dekking van de WAM en de verantwoordelijkheden van bestuurders in verkeerssituaties.

Conclusie

Zaaknr. C04/343HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 4 november 2005
Conclusie inzake
N.V. Univé Schade
eiseres tot cassatie
tegen
AXA Schade N.V.
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1) Deze zaak is begonnen omdat - en lang nadat - in december 1993 op de A30 tussen Ede en Barneveld een ongeluk gebeurde. Daarbij waren de volgende (rechts)personen direct of indirect betrokken: [betrokkene 2]; diens echtgenote [betrokkene 3] als inzittende van een aan het echtpaar toebehorende auto; [betrokkene 1], die met [betrokkene 4] reed in een auto die aan Auto Lease Holland B.V. toebehoorde; de eiseres tot cassatie, Univé, als WAM-verzekeraar van [betrokkene 2]; en de verweerster in cassatie AXA (voorheen: Guardian Verzekering Maatschappij N.V. - in de vorige instanties daarom veelal als "Guardian" aangeduid).
AXA heeft op de voet van de zogenaamde "Schaderegeling schuldloze derde"(1) de schade vergoed die [betrokkene 4] en [betrokkene 3] bij het ongeluk hadden opgelopen. [Betrokkene 3] is overigens in 1995 overleden (naar ik uit het dossier meen te kunnen afleiden: niet als gevolg van het ongeluk). [Betrokkene 2] is haar (enige) erfgenaam.
2) De toedracht van het ongeluk is vastgesteld bij vonnis van de rechtbank te Assen van 6 augustus 1996 (gewezen tussen Auto Lease enerzijds en Univé en [betrokkene 2] anderzijds, en betrekking hebbend op de cascoschade aan de bij het ongeval betrokken auto's). Univé en AXA nemen beide deze feiten tot uitgangspunt in de onderhavige, bij prorogatie aan het hof te Leeuwarden voorgelegde zaak(2):
"Op 21 december 1993 omstreeks 17.45 uur vond op de Rijksweg A-30 ter hoogte van hectometerpaal 18.7 een ongeval plaats. Alstoen reed [betrokkene 1] als bestuurder van een aan Autolease toebehorende personenauto met een snelheid van ongeveer 120 km per uur over de A-30, komende uit de richting Ede en gaande in de richting Barneveld. [Betrokkene 1] reed op de rechterrijbaan. Het was ter plaatse donker. Uiterst rechts op de vluchtstrook stond ter plaatse van het ongeval de auto van [betrokkene 2] geparkeerd (met de rechterwielen in de berm). [Betrokkene 2], op de voet van de WAM verzekerd bij Univé, was korte tijd voordien, rijdende als bestuurder van een personenauto, in dezelfde richting als [betrokkene 1], op die weg in aanraking gekomen met een haas. [Betrokkene 2] had daarop zijn auto tot stilstand gebracht en op de vluchtstrook geparkeerd, was ongeveer 100 à 120 meter teruggelopen naar de plaats waar hij de haas had geraakt (op de voor hem linkerrijbaan), had de haas opgepakt en was daarmee weer op de terugweg naar zijn auto. Plotseling zag [betrokkene 1] in het dimlicht van zijn auto - naar later bleek - [betrokkene 2] lopen. [Betrokkene 1] week met de door hem bestuurde auto uit, rende (lees: remde, noot A-G), raakte in een slip en gleed naar de vluchtstrook waar hij ten slotte tegen de aldaar geparkeerde auto van [betrokkene 2] aanbotste."
3) AXA baseert haar vordering in de onderhavige procedure op een onrechtmatige daad van [betrokkene 2], samengevat bestaande in het zonder verkeersnoodzaak op de vluchtstrook tot stilstand brengen van zijn auto en vervolgens betreden van de rijbaan(3). AXA vordert vergoeding van de schades die zij op de in alinea 1 aangeduide voet aan [betrokkene 4] en [betrokkene 3] heeft vergoed (met bijkomende kosten).
4) Univé heeft de aansprakelijkheid betwist, met de stelling dat de schade volgens de WAM moet zijn veroorzaakt op een wijze die karakteristiek is voor schadeveroorzaking door een motorrijtuig in het verkeer. Nu de schade niet is veroorzaakt door de auto van [betrokkene 2], maar door [betrokkene 2] in zijn hoedanigheid van voetganger, zou Univé niet gehouden zijn de schade te vergoeden(4).
5) Het hof heeft in het thans in cassatie bestreden arrest - op gronden die inhoudelijk overeenkomen met wat het hof in het eerdere geding tussen Auto Lease, Univé en [betrokkene 2] had overwogen - dit verweer verworpen.
Univé heeft tijdig en regelmatig(5) cassatieberoep laten instellen. Namens AXA is in cassatie geen verweer gevoerd. Univé heeft haar standpunt schriftelijk laten toelichten.
Bespreking van het cassatiemiddel
6) Het cassatiemiddel bevat een klacht die in twee "hoofdmoten" valt te onderscheiden: onderdelen 2 en 3 van het middel stellen opnieuw het hiervóór (sterk) verkort weergegeven verweer aan de orde dat Univé ook ten overstaan van het hof heeft gevoerd. Onderdeel 1 voert aan dat het hof zich ambtshalve rekenschap had moeten geven van het feit dat de vordering van [betrokkene 3] op haar echtgenoot door schuldvermenging teniet zou zijn gegaan toen [betrokkene 2] als erfgenaam de hoedanigheden van crediteur en debiteur in zich verenigde.
7) Het in onderdeel 1 verdedigde argument lijkt mij al daarom onaannemelijk, omdat het mij toeschijnt dat het hier niet een argument betreft dat de rechter ambtshalve in zijn beoordeling mag betrekken. Het gaat hier, denk ik, niet om een ambtshalve door de rechter toe te passen rechtsregel, maar om een rechtsgrond die de partij die zich daarop zou willen beroepen dient aan te voeren, met aanwijzing van de feiten waarop die partij het beroep op die rechtsgrond wil baseren(6).
8) Voor de zojuist geopperde gedachte vind ik mede daarin steun, dat het voor de vraag of zich schuldvermenging heeft voorgedaan verschil maakt of de betrokkenen echtgenoten waren tussen wie een goederengemeenschap bestond die de in geding zijnde vordering en schuld omvatte - dat blijkt immers uit het hierna nader te bespreken arrest HR 3 december 1982, NJ 1983, 400 m.nt. BW, rov. 3.3 - en of de echtelieden er belang bij behielden dat het eigen recht van de benadeelde uit hoofde van art. 6 WAM, in weerwil van het gemeenschappelijk worden van de vordering c.q. schuld van partijen op elkaar, bleef bestaan. Al daarom is het voor beoordeling van het beroep op schuldvermenging noodzakelijk dat de partij die op dit gegeven een beroep wil doen, dat voldoende duidelijk kenbaar maakt, en ook de aan dat beroep ten grondslag liggende feiten voldoende duidelijk aanwijst. De rechter mist de bevoegdheid om zelfstandig een dergelijk gegeven te onderzoeken - zou hij dat wel doen, dan zou hij de regels van art. 24 en 25 Rv. schenden.
9) Het zojuist besprokene wordt geïllustreerd door het feit dat de stellingen van Univé in cassatie mede betrekking hebben op het belang van [betrokkene 2] bij het (voort)bestaan van de vordering van zijn overleden echtgenote(7). Nog daargelaten dat de cassatieprocedure geen ruimte biedt voor het aanvoeren van aanvullende feitelijke stellingen als deze(8), onderstreept Univé hiermee dat hier geen sprake is van een rechtsregel die het hof zonder verdere opheldering had kunnen toepassen.
Nog afgezien van de hiervóór ingebrachte bedenkingen geldt, dat de partijen in deze zaak hadden aangegeven dat zij de conflictstof wilden beperken tot een aantal specifiek aangeduide punten (zie daarvoor de inleidende dagvaarding, alinea's 23 en 24 en de conclusie van antwoord, alinea 1.2). Het punt dat in middelonderdeel 1 naar voren wordt gehaald is daarbij niet genoemd (althans: zo heeft het hof de partijstellingen geredelijk kunnen begrijpen). Ook dat stond eraan in de weg dat het hof zich over dit punt kon, dan wel mocht uitspreken.
10) Daarnaast denk ik - om redenen die met de zojuist besprokene in nauw verband staan - dat dit argument van Univé ook had moeten worden verworpen wanneer het wél tijdig zou zijn aangevoerd. Ik meen namelijk dat er geen reden is om de regel die de Hoge Raad heeft gevonden voor het geval van de schadevordering die in de huwelijksgemeenschap tussen de laedens en de gelaedeerde valt(9), niet ook toe te passen op het geval dat de ene echtgenoot - laedens of gelaedeerde - als erfgenaam in de rechten en verplichtingen treedt van de echtgenoot die "spiegelbeeldig" laedens of gelaedeerde is(10). Anders dan namens Univé wordt verdedigd, doet in dat geval op dezelfde manier opgeld, wat de Hoge Raad in de rechtspraak over de huwelijksgemeenschap heeft overwogen: de overlevende echtgenoot heeft er belang bij dat het nadeel dat door het verzekerde voorval is ontstaan wordt vergoed (dat gaat hem immers in zijn hoedanigheid van erfgenaam net zo goed aan, als in de hoedanigheid van boedelgerechtigde); en hij heeft er belang bij dat het nadeel in de vorm van de aansprakelijkheid voor de schade, voor rekening van de verzekeraar komt (en niet voor rekening van de huwelijksgemeenschap dan wel de nalatenschap).
12) De hier aangeduide belangen stroken bovendien precies met de strekking van de verplichte verzekering voor "wettelijke aansprakelijkheid": tegemoetkomen aan het nadeel van de aansprakelijkheid die anders voor eigen rekening zou blijven, en waarborgen dat de benadeelde schadeloos wordt gesteld. Een regel die ertoe zou leiden dat de benadeelde zijn schade niet vergoed krijgt en dat die schade per saldo voor rekening van de onder de verzekering gedekte partij(en) blijft - waardoor (alleen) de verzekeraar een onverwacht voordeel krijgt toegespeeld -, treft in gelijke mate als onlogisch en onredelijk. Toch is dat, wat Univé op dit punt verdedigt. Dat dat geen goed recht is, dringt zich enigszins op.
13) De onderdelen 2 en 3 van het middel stellen, zoals al aangestipt, het materiële verweer aan de orde dat ook bij het hof werd gevoerd: er zou, daar komt het op neer, niet een zodanig verband bestaan tussen het handelen van [betrokkene 2] - die het middel als voetganger gekwalificeerd wil zien - en de schade waarvoor Univé wordt aangesproken, dat dat handelen en de daardoor veroorzaakte schade onder de ten gunste van [betrokkene 2] geldende WAM-verzekering gedekt zouden zijn.
14) De wettelijke regeling voor de aansprakelijkheidsverzekering inzake motorvoertuigen - voor Nederland: de WAM - wordt bepaald door internationaal vastgelegde verplichtingen - een reeks van EG-maatregelen (die echter de omvang van de aansprakelijkheid, en in verband daarmee ook van de dekking, in belangrijke mate overlaten aan de lidstaten(11)), en een Benelux-overeenkomst(12). Deze laatste strekt er blijkens de rechtspraak van het BenGH, in ieder geval wel toe, het gebied aan te geven dat door verzekering gedekt moet zijn.
15) De totstandkomingsgeschiedenis, zowel op Benelux-niveau als nationaal, de literatuur en de rechtspraak nemen eensgezind het standpunt in dat de dekking die door de Benelux-overeenkomst (en als uitvloeisel daarvan: door de WAM) wordt voorgeschreven, ruim moet worden uitgelegd(13). Dat is, zegt men, - vooral - daarom het geval, omdat dat spoort met het aan de regeling ten grondslag liggende oogmerk om degenen die van de gevaren van het gemotoriseerde verkeer schade ondervinden, daarin adequaat tegemoet te komen. De in deze zaak te beoordelen casus is wat dat betreft bepaald illustratief: veronderstel dat uit de ongelukkige gang van zaken een (nog) grote(re) schade was voortgevloeid. Volgens de door Univé verdedigde regel zou daarvoor dan althans in hoofde van [betrokkene 2] geen verzekeringsdekking hebben bestaan - de benadeelden zouden aangewezen zijn (geweest) op verhaal ten laste van het eigen vermogen van [betrokkene 2].
Dat dat met de eerder aangehaalde ruime strekking van de WAM zou stroken is, lijkt mij, niet voor de hand liggend.
16) In de rechtspraak van het BenGH is de omvang van de door de WAM beoogde dekking aangegeven met de maatstaf, dat het (onder de verzekering begrepen) motorrijtuig aan het verkeer deelneemt en dat er oorzakelijk verband is tussen het aan het verkeer deelnemen en de schade(14). De conclusie van A - G Du Jardin voor BenGH 15 december 2003, NJ 2004. 279, alinea 4, drukt het zo uit: "...dat de foutieve deelneming aan het verkeer van een motorrijtuig ... in oorzakelijk verband is met de aangerichte schade."
Het causale verband tussen het (foutieve) deelnemen aan het verkeer en de schade hoeft niet (zeer) direct te zijn. In de wetsgeschiedenis van de WAM wordt al benadrukt dat ook een geparkeerd motorrijtuig grond kan opleveren voor door de WAM gedekte aansprakelijkheid(15). In de in BenGH 15 december 2003 (zie voetnoot 14) beoordeelde zaak ging het om een bromfiets waarop niet werd gereden (maar die aan de hand werd meegevoerd), en waarmee ook geen tot schade leidend contact had plaatsgehad - de houder van de bromfiets stootte per ongeluk een andere bromfiets omver.
17) Of het verband dat tussen het deelnemen aan het verkeer met het verzekerde motorrijtuig en de schadeoorzaak voldoende is, is in de regel ter beoordeling van de "feitelijke" rechter(16). Uit de rechtspraak die ik zojuist aanhaalde blijkt dat de Nederlandse rechtspraak op dit punt - van de Hoge Raad - overeenstemt met de rechtspraak van het BenGH (van de kant van Univé wordt een ander standpunt verdedigd).
18) Volledigheidshalve merk ik nog op dat voor een zaak als de onderhavige niet van belang is of er sprake is van een schadeoorzaak die "karakteristiek is" voor schadeveroorzaking door motorrijtuigen in het wegverkeer. Dat hoeft alleen te worden beoordeeld wanneer het gaat om een voertuig dat ook voor andere doeleinden dan het vervoeren van personen of goederen bestemd is (bijvoorbeeld: als hijs- of graafwerktuig). Dan moet aan de hand van de hier aangeduide maatstaf worden beoordeeld of een schade veroorzaakt is door "verkeersgebruik" van het voer-/werktuig, dan wel door gebruik voor het andere doel waar het voor bestemd is (en waar de WAM-dekking zich niet toe hoeft uit te strekken). Bij motorrijtuigen die alleen voor gebruik als (personen)voertuig bestemd zijn, zoals de personenauto van [betrokkene 2], speelt dit gegeven geen rol(17).
19) Daarmee is, denk ik, gegeven hoe over de hier te onderzoeken klachten van het middel moet worden gedacht:
Het hof heeft (in rov. 3, 8 en 9 van het eindarrest) geoordeeld dat hier voldoende verband bestond tussen de schade(oorzaak) en het deelnemen aan het verkeer met de verzekerde auto. De vaststellingen van het hof komen erop neer dat er een aanrijding ("aanraking") met een haas plaatsvond (uiteraard: terwijl met de verzekerde auto werd gereden, en dus: aan het verkeer werd deelgenomen); dat [betrokkene 2] meteen daarna de auto in de vluchtstrook (met twee wielen in de berm) tot stilstand heeft gebracht en de rijbaan op is gelopen (naar de aangereden haas, en later terug in de richting van zijn auto); en wat betreft het parkeren en zich op de weg begeven: dat dat gebeurde op een wijze die als onrechtmatig moet gelden.
20) Dit oordeel van het hof blijft binnen de beoordelingsmarge die in de eerder besproken rechtspraak aan de "feitelijke" rechter wordt toegekend. De door het hof in aanmerking genomen feiten zijn van dien aard, dat die (zeer wel) kunnen opleveren dat er als (relevant) gevolg van deelnemen aan het verkeer met het motorrijtuig, schade is veroorzaakt.
21) Ik voeg toe dat, ook als in cassatie rechtstreeks kon worden beoordeeld of het hier om schade gaat die als "door het motorrijtuig veroorzaakt" moet worden gekwalificeerd, ik zou menen dat dan aangenomen zou moeten worden dat daar in dit geval inderdaad sprake van is:
in onmiddellijke aansluiting op een aanrijding (met een dier) stoppen - op een plaats waar dat niet toegestaan is, en waar het stilstaande voertuig gevaar kan opleveren - en dan teruglopen naar de plaats van die aanrijding, is een (samengestelde) gedraging die in alle onderdelen ten nauwste met het deelnemen aan het verkeer samenhangt. Stoppen na een dergelijke aanrijding en teruglopen (bijvoorbeeld om zich ervan te vergewissen wat er gebeurd is), zijn handelingen die hun onmiddellijke oorzaak hebben in het daaraan voorafgaande rijden over de snelweg. Het stoppen (op een "verboden" plaats) zelf is ongetwijfeld aan te merken als (onderdeel van het) deelnemen aan het verkeer; maar voor het uitstappen om te gaan kijken en daartoe de snelweg oplopen, geldt dat in nauwelijks verminderde mate.
22) Zo'n geval herinnert aan de in de rechtspraak onderzochte gevallen van de van een voertuig gevallen lading(18) of van de bromfietsbestuurder die is afgestapt om een mankement aan zijn bromfiets te onderzoeken(19). Ook in die gevallen was er ten tijde van de schadeoorzaak geen sprake meer van verkeersdeelname in de vorm van rijdend vervoer; maar waren de gebeurtenissen die tot de schadeoorzaak leidden, wel onmiddellijk uit het rijdend deelnemen aan het verkeer voortgevloeid. Hier is dat niet anders.
23) Dat [betrokkene 2] in de hier te beoordelen zaak een (beperkte) afstand moest lopen - 100 à 120 meter, zoals onderdeel 3.1 onder b van het middel benadrukt - is, naar in de rede ligt, alleen daaraan toe te schrijven dat hij op het moment van de aanrijding met de haas, reed op een snelweg. De afstand van 100 à 120 meter komt ongeveer overeen met de remweg van een auto die rijdt met de op snelwegen gebruikelijke snelheid van 100 km/u of meer. Als iets vergelijkbaars was voorgevallen terwijl [betrokkene 2] op een bromfiets reed, dan zou hij vermoedelijk met zijn voertuig vlakbij de plaats van de aanrijding tot stilstand zijn gekomen, en misschien met de bromfiets aan de hand zijn teruggelopen. Dat er in dat geval wel van deelnemen aan het verkeer sprake zou zijn - zoals de zo-even aangehaalde rechtspraak buiten twijfel stelt -, terwijl in het onderhavige geval (op het voetspoor van het middel) zou moeten worden aangenomen dat het verband met het deelnemen aan het gemotoriseerde verkeer was "verbroken" en dat de betrokkene inmiddels als voetganger moest worden aangemerkt, "wil er dan bij mij niet in".
24) Wat de afzonderlijke argumenten uit de middelonderdelen 2 en 3 betreft:
a) voorzover onderdeel 2.1 een nauwer verband tussen schade en deelname aan het verkeer eist dan blijkens de eerder besproken rechtsbronnen gerechtvaardigd is (de slotzin, waarin gesteld wordt dat de betrokkenheid van een motorrijtuig bepalend moet zijn voor de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis, suggereert dat het middelonderdeel dat inderdaad wil), gaat het uit van een te beperkte rechtsopvatting.
b) Onderdelen 2.2 - 2.4 bouwen voort op de veronderstelling dat het hof niet heeft onderzocht of er voldoende verband bestond tussen het deelnemen aan het gemotoriseerde verkeer en de schade, maar (daarentegen) heeft aangenomen dat ieder verband (hoe ver verwijderd ook) voldoende is om dekking krachtens de WAM in het leven te kunnen roepen. Ofschoon de door het hof gebruikte woorden (o.a. in de in rov. 8 van het eindarrest aangehaalde rov. 6.1), op zichzelf beschouwd, ook zo kunnen worden gelezen als dit middelonderdeel doet, ligt in de context besloten dat het hof dat niet bedoeld heeft(20). Het heeft wel degelijk - zoals ik opmaak uit de in rov. 8 van het eindarrest eveneens aangehaalde rov. 6.2 - beoordeeld of de schade (in voldoende relevante mate) mag worden toegerekend aan de wijze waarop met het verzekerde voertuig aan het verkeer werd deelgenomen.
c) Onderdeel 3 betoogt vooral, dat de feiten waarvan het hof is uitgegaan niet kunnen opleveren dat de in geding zijnde schade door het aan het verkeer deelnemen met het verzekerde voertuig is veroorzaakt - althans dat de vaststelling dat dat wel zo zou zijn nadere motivering behoefde. Uit mijn eerdere beschouwingen zal al zijn gebleken waarom dat volgens mij in beide opzichten niet zo is. Onderdeel 3.1 somt een aantal gegevens op waarvoor zou gelden (dat vaststaat) dat die niet als causerend voor de schade mogen worden aangemerkt. Daargelaten of dat voor alle genoemde gegevens mag worden aangenomen(21), het onderdeel gaat hier voorbij aan de gegevens die wél als schadeoorzaak mogen - en ook door het hof worden - aangemerkt. Ik heb die eerder al even aangestipt: een aanrijding met een haas; een in verband daarmee stoppen en (foutievelijk) achterlaten van zijn auto in de vluchtstrook; en onmiddellijk aansluitend teruglopen naar de plaats van de aanrijding (wat weer een ongelukkige verkeersmanoeuvre van een andere automobilist uitlokt). Ik gaf al aan, en kan slechts herhalen, dat ik niet inzie waarom die keten van gebeurtenissen niet in alle onderdelen zou mogen worden aangemerkt als onderdeel van, of als rechtstreeks toe te rekenen aan het met een auto deelnemen aan het wegverkeer. Waar in de verschillende subonderdelen van middelonderdeel 3 het omgekeerde wordt verdedigd, lijkt dat mij dus onjuist.
d) De onderdelen 3.3 en 4 bevatten geen nadere, tegen het bestreden arrest gerichte argumenten; zij behoeven daarom ook geen nadere bespreking.
25) In de voorafgaande beschouwingen ligt besloten dat ik meen dat de cassatieklachten geen nog onvoldoende opgehelderde vragen van uitleg van het hier toepasselijke Benelux-recht of van de relevante regels van EG-recht aan de orde stellen(22); zodat niet behoeft te worden overwogen om prejudiciële vragen aan het BenGH dan wel het HJEG voor te leggen.
Conclusie
Ik meen dat het cassatieberoep zou behoren te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie voor gegevens over deze regeling (in zijn huidige vorm) bijvoorbeeld de publicatie van het Verbond van Verzekeraars van februari 2003, p. 3 e.v., inzake Bedrijfsregeling nr. 7; zie ook Schuurman en Jordens editie 156, 2004, p. 20 - 21.
2 In rov. 1 van het in deze zaak gewezen tussenarrest van 24 maart 2004 wordt de hier aangehaalde overweging uit het rechtbankvonnis geciteerd - de hier weergegeven tekst is aan het arrest van het hof ontleend.
3 Zie rov. 3 van het in cassatie bestreden eindarrest (van 25 augustus 2004).
4 Zie rov. 6 van het eindarrest.
5 Het in cassatie bestreden arrest is, zoals al werd aangegeven, van 25 augustus 2004. De cassatiedagvaarding is op 25 november 2004 betekend.
6 Tjong Tjin Tai, TCR 2002, p. 29 e.v.
7 Schriftelijke toelichting, alinea's 2.8 - 2.10.
8 Ik wil daarnaast niet onvermeld laten dat de stellingen die in dit verband worden aangevoerd, mij weinig aannemelijk toeschijnen. [Betrokkene 2] heeft de vordering waar het in deze zaak om gaat voor een bedrag van NLG 45.000,- aan AXA overgedragen. Hij had dat uiteraard niet kunnen doen als duidelijk zou zijn geweest dat er geen vordering meer was. Dan behoeft de bewering dat [betrokkene 2] (uiteraard: totdat hij zijn belang aan AXA overdroeg) geen belang bij het (voort)bestaan van de vordering van wijlen zijn echtgenote had, op z'n minst nadere toelichting.
9 Die regel blijkt uit het in alinea 8 aangehaalde arrest van 3 december 1982 en uit HR 12 juni 1987, NJ 1988, 39, rov. 3.3.
10 Zo ook Asser - Hartkamp 4 I, nr. 637.
11 HJEG 14 september 2000, Jur. 2000 I, p. 6711 e.v. De EG-regelingen zijn intussen, evenals de nader te noemen Benelux-regels, gericht op dekking van de aansprakelijkheid "met betrekking tot deelneming aan het verkeer van voertuigen" (art. 3 lid 1 van Richtlijn 72/166/EEG, Pb. 1972 L 103/1). Met die omschrijving wordt, naar in de rede ligt, wel een ruime dekking bedoeld - niet een dekking die enig wezenlijk deel van de in verband met gemotoriseerd verkeer te verwachten aansprakelijkheden zou "overslaan".
12 Benelux-overeenkomst van 24 mei 1966, Trb. 1966, nr. 178; zie voor de verdere ontwikkelingen Schuurman en Jordens editie 156, 2004, p. 15 e.v.
13 Ik noem als bronnen De Bosch Kemper c.s., De WAM in werking, 2003, p. 41; alinea 11 van de conclusie van A - G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 17 december 1999, NJ 2000, 427 m.nt. HJS (en alinea 2 van de noot); Kamerstukken II 1976 - 1977, 14 281, nrs. 1 - 4, p. 16 - 17; HR 9 januari 1976, NJ 1976, 310 m.nt. ARB, "O. met betrekking tot het cassatiemiddel", derde subalinea; HR 2 januari 1970, NJ 1970, 162 "O. omtrent het middel", vierde subalinea; Gemeenschappelijke Toelichting bij de Beneluxovereenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, bij art. 3. Zoals in voetnoot 11 al werd opgemerkt, zijn ook de E(E)G-Richtlijnen zo geformuleerd, dat kennelijk een ruime omvang van de dekking wordt beoogd.
14 BenGH 15 december 2003, NJ 2004, 279, rov. 17 - 19; BenGH 11 juni 1991, NJ 1992, 82 m.nt. MMM, rov. 10 - 14; BenGH 10 december 1990, NJ 1992, 81 m.nt. MMM, rov. 10 - 12.
15 Zie bijvoorbeeld Schuurman en Jordens editie 156, 2004, p. 56 - 57 en Kamerstukken II 1976 - 1977, 14 281, nrs. 1 - 4, p. 16 - 17; Gemeenschappelijke Toelichting bij de Beneluxovereenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, bij art. 3; zie ook HR 12 november 1971, NJ 1972, 49 (onvoldoende geborgd geparkeerde aanhanger, die enige tijd later weer in beweging komt. Hier is sprake van een "fout, gemaakt bij het manoeuvreren met het motorrijtuig").
16 BenGH 15 december 2003, NJ 2004, 279, rov. 20; HR 17 februari 1999, NJ 2000, 427 m.nt. HJS, rov. 3.8.1, 3.8.3 en 3.9. In sprekende gevallen heeft de Hoge Raad ook wel een eigen oordeel over de aanwezigheid van het vereiste verband uitgesproken, zie bijvoorbeeld HR 2 januari 1970, NJ 1970, 162 "O. omtrent het middel", vierde t/m zesde subalinea's. Het betreft hier dan ook een (rechts)vraag waarvan de beoordeling vaak waardering van feitelijke omstandigheden vereist: Schadevergoeding (losbl.), Boonekamp, art. 98, aant. 40; Asser - Hartkamp 4 I, 2004, nr. 437.
17 BenGH 23 oktober 1984, NJ 1986, 458 m.nt. G, rov. 2 en 2a en BenGH 11 juni 1991, NJ 1992, 82 m.nt. MMM , rov. 11 en 12 respectievelijk.
18 HR 2 januari 1970, NJ 1970, 162.
19 Uit het al genoemde arrest HR 9 januari 1976, NJ 1976, 310 m.nt. ARB.
20 Ik vind dat ook daarom aannemelijk, omdat de gedachte die door het middel bij het hof wordt verondersteld, meteen tot absurde consequenties leidt. Met die gedachte voor ogen zou inderdaad de schade die iemand veroorzaakt door een ander met een mes te steken onder de WAM-verzekering vallen, enkel omdat de betrokkene met de verzekerde auto gereden is naar de plaats waar de steekpartij plaatsvond (ik doel hier op de beschouwingen aan het slot van alinea 3.9 in de schriftelijke toelichting namens Univé). Het is onaannemelijk dat het hof zich door een dergelijk buitensporig denkbeeld heeft laten leiden.
21 In de door mij gekozen benadering kan worden daargelaten of alle feiten die het middelonderdeel hier aandraagt wel als (veronderstellenderwijs) vast staand mogen worden aangemerkt. Voor sommige van die feiten kan men dat intussen betwijfelen, zie bijvoorbeeld onderdeel 3.1 sub a (slot) en onderdeel 3.1 sub c.
22 Zoals in alinea's 14 en 15 al werd aangestipt, kan men erover aarzelen, in hoeverre de E(E)G-Richtlijnen een specifieke minimum-omvang van de verplichte dekking aangeven, dan wel de lidstaten op dit punt een "vrije" beoordelingsmarge laten. Men kan echter niet betwijfelen dat de ruime dekking waar het hof van uit is gegaan, voldoet aan de uit de Richtlijnen blijkende minimum-norm (aangenomen dat die daar wél wordt aangegeven).