ECLI:NL:PHR:2006:AU6742

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00385/05
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Vellinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing getuigenverzoek in strafzaak met betrekking tot diverse misdrijven en overtredingen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2006 uitspraak gedaan over de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in een strafzaak. De verdachte was eerder door het Gerechtshof te Arnhem veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden en twee weken hechtenis, met daarnaast de verbeurdverklaring van enkele voertuigen en de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van één maand. De verdediging had vóór de terechtzitting van 15 december 2003 verzocht om de getuigen X en Y op te roepen, maar het Openbaar Ministerie heeft hier geen gevolg aan gegeven. Het hof heeft het verzoek afgewezen op basis van het verdedigingscriterium en later ook op basis van het noodzaakcriterium tijdens de zitting van 22 oktober 2004.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof het verzoek van de verdachte op de juiste wijze had opgevat en dat de maatstaf voor de beslissing op een dergelijk verzoek is of de noodzaak daarvan is gebleken. Het hof had het verzoek echter alleen kunnen afwijzen op de gronden die in de wet zijn vermeld, aangezien het hier ging om een verzoek als bedoeld in artikel 287.3.a van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad merkte op dat de zitting op 22 oktober 2004 plaatsvond vóór de inwerkingtreding van de wijziging van de wet op 10 november 2004, wat relevant was voor de beoordeling van de zaak.

De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat de afwijzing van het verzoek om getuigen te horen niet onbegrijpelijk was en dat er geen gronden waren voor de Hoge Raad om de uitspraak ambtshalve te vernietigen. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het hof in stand bleef.

Conclusie

Nr. 00385/05
Mr. Vellinga
Zitting: 15 november 2005
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens diverse misdrijven en een overtreding veroordeeld tot respectievelijk een gevangenisstraf van achttien maanden en twee weken hechtenis. Voorts is de verbeurdverklaring van enkele auto's gelast alsmede de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van één maand.
2. Namens verdachte heeft mr. K. ter Mors, advocaat te Almelo, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt erover dat het Hof niet op grond van art. 423, tweede lid, Sv heeft besloten tot terugwijzing van de zaak naar de Politierechter.
4. In de toelichting op het middel wordt daarbij gewezen op het verweer dat door en namens de verdachte is gevoerd op de terechtzitting in hoger beroep van 15 december 2003, kort gezegd inhoudende dat de verdachte niet ter terechtzitting van de Rechtbank kon verschijnen omdat hij op dat moment in Duitsland was gedetineerd, en hij daarom terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank verlangt. Volgens de toelichting op het middel had de Rechtbank de behandeling van de zaak moeten aanhouden omdat redelijkerwijs vermoed kon worden dat de verdachte ten tijde van de behandeling van zijn zaak ter terechtzitting in eerste aanleg uit anderen hoofde gedetineerd was.
5. Het Hof heeft na verwerping van het evenbedoelde verweer het onderzoek ter terechtzitting geschorst. Vervolgens is het onderzoek op de nadere terechtzitting van 22 oktober 2004 klaarblijkelijk opnieuw aangevangen wegens de gewijzigde samenstelling van het Hof. Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt niet in dat het verweer aldaar is herhaald, zodat het middel reeds daarom faalt. Het bestreden arrest is immers niet gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van het Hof waarop het verweer is gevoerd.
6. Maar ook overigens, als de hiervoor opgeworpen cassatietechnische drempel zou worden genegeerd, zou het middel niet tot cassatie hebben kunnen leiden.
7. In Hoge Raad 28 mei 2002, NJ 2003, 330, werd in hoger beroep aangevoerd dat de zaak op de voet van art. 423, tweede lid, Sv moest worden verwezen naar het Kantongerecht, omdat in eerste aanleg ten onrechte verstek was verleend tegen de in persoon gedagvaarde verdachte, nu de Kantonrechter op de hoogte had moeten zijn van de omstandigheid dat de verdachte uit anderen hoofde was gedetineerd. De Hoge Raad oordeelde dat een dergelijk verzuim de appèlrechter niet noopt tot verwijzing van de zaak naar de rechter in eerste aanleg, omdat het niet behoort tot de gevallen waarvoor de Hoge Raad, indien de hoofdzaak door de eerste rechter is beslist, een uitzondering heeft aangenomen op de hoofdregel van art. 423, tweede lid, Sv (vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1996, 557).
8. Zo'n situatie doet zich ook in de onderhavige casus voor. Ook al zou achteraf moeten worden geconstateerd dat de Rechtbank het onderzoek ter terechtzitting had moeten schorsen om de in het buitenland gedetineerde verdachte in staat te stellen daarbij aanwezig te zijn, dan noopte dat het Hof niet tot verwijzing van de zaak op de voet van art. 423 Sv. Daarbij teken ik aan dat het Hof ter terechtzitting van 15 december 2003 heeft vastgesteld dat de dagvaarding in eerste aanleg op juiste wijze was betekend.
9. Het middel faalt dus.
10. Het tweede middel klaagt over de afwijzing van een ter terechtzitting gedaan verzoek om een tweetal verbalisanten als getuige te horen.
11. Ter terechtzitting van 22 oktober 2004 heeft de verdachte onder meer verklaard:
"Ik vind dat er getuigen moeten worden gehoord. Roep de verbalisanten maar op die vinden dat ik ze heb bedreigd en beledigd. Ook voor al die andere feiten moeten verbalisanten worden gehoord. Het is allemaal niet zo gebeurd als zij beweren."
12. Nadat de raadsman van de verdachte heeft medegedeeld dat hij het verzoek van zijn cliënt niet nader kan toelichten heeft het Hof als volgt op het verzoek beslist:
"Het Hof acht het niet noodzakelijk om verbalisanten als getuigen te horen. Het hof neemt daarbij in het bijzonder in aanmerking dat verdachte zonder enige toelichting van zijn kant heeft gevraagd verbalisanten te horen. Nu dit verzoek niet nader is onderbouwd moet geoordeeld worden dat de noodzaak niet is gebleken voor het horen van de door verdachte bedoelde getuigen."
13. Aldus heeft het Hof het verzoek met toepassing van de juiste maatstaf afgewezen, terwijl die beslissing ook geenszins onbegrijpelijk is. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat, anders dan door het Hof is overwogen, door de verdachte wel degelijk een nadere onderbouwing is gegeven van zijn verzoek, maar daarbij verwijst de steller van het middel naar hetgeen is voorgevallen op de terechtzitting van 15 december 2003. Evenals bij het eerste middel wreekt zich hier dat hetgeen op die terechtzitting is voorgevallen geen deel uitmaakt van het onderzoek naar aanleiding waarvan de bestreden uitspraak is gewezen.
14. Het middel faalt dus. Evenals het eerste middel leent het zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG