1 Rov. 2 van het bestreden vonnis van de rechtbank Zutphen van 27 oktober 2004.
2 Dat bedrag heeft de rechtbank in rov. 2.6 vastgesteld. In cassatie is die vaststelling niet bestreden; wel hebben partijen aangegeven - onder 3 en 4 van de schriftelijke toelichting van mr. Carli en onder 1 van de nota van repliek van mr. Scheltema - dat de boete na herberekening tot € 5.440,- is teruggebracht. [Verweerder] c.s. zouden dat lagere bedrag aan de gemeente hebben betaald.
3 Dit bedrag is - overeenkomstig art. 13 van de notariële akte - op 10% van de koopsom bepaald.
4 Het bestreden vonnis dateert van 27 oktober 2004; de cassatiedagvaarding is op 25 januari 2005 uitgebracht. Dit laatste valt binnen de cassatietermijn, die in geval van sprongcassatie niet afwijkt van de termijn die voor de desbetreffende procedure als cassatietermijn is gegeven (Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (2005), nr. 66, slot).
5 Zie Kamerstukken II 1987/1988, 20 520, nr. 3, p. 3.
6 Zie in dit verband de volgende opmerking in Kamerstukken II 1987/1988, 20 520, nr. 3, p. 21: "Wat de woonruimteverdeling betreft, beperkt het wetsvoorstel zich om te beginnen tot de publiekrechtelijke randvoorwaarden van het verdelingsproces."
7 Zie Kamerstukken II 1987/1988, 20 520, nr. 3, p. 33.
8 Zie Kamerstukken II 1987/1988, 20 520, nr. 3, p. 34-36.
9 Kamerstukken II 1990/1991, 20 520, nr. 5, p. 23.
10 Onder 2.5.
11 Kamerstukken II 1987/1988, 20 520, nr. 3, p. 33-34.
12 Kamerstukken II 1990/1991, 20 520, nr. 5, p. 28.
13 Zie in dit verband ook Kamerstukken II 1991/1992, 20 520, nr. 11 (nota naar aanleiding van het eindverslag), p. 19-20, in het bijzonder de navolgende passage: "Mijn bezwaar gold het woordje "moet". In hoeverre binnen of buiten de getrokken grenzen nog wel privaatrechtelijk kan en mag worden geopereerd, is een vraag waarover ik mij in de betrokken passage niet heb uitgelaten."
14 Kamerstukken II 2004/2005, 25 334 en 26 471, nr. 38 (brief van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 22 november 2004), waarin als reden voor intrekking onder meer wordt aangevoerd "dat het voorstel van wet tot wijziging van de Huisvestingswet (doorwerking ruimtelijk beleid) het reserveren van woningen voor de eigen bevolking(saanwas) niet toestaat" en dat het kabinet nu juist voornemens is om gemeenten in het landelijk gebied die mogelijkheid wèl te bieden.
15 Wetsvoorstel 25 344.
16 Kamerstukken II 1996/1997, 25 334, nr. 3, p. 15. Zie ook: Kamerstukken II 1996/1997, 25 334, nr. 3, p. 8: "Gegeven daarnaast dat gemeenten ten aanzien van die woningen (boven de prijsgrenzen; LK) of de grond waarop die woningen tot stand komen ook geen rechtshandelingen naar burgerlijk recht meer mogen verrichten die in strijd zijn met stelsel, doel en strekking van de Huisvestingswet, betekent dit dat voor die categorie bestaande of nog te realiseren huur- of koopwoningen in het gehele land in elk geval het recht van vrije vestiging geldt."; Kamerstukken II 1997/1998, 25 334, nr. 6, p. 10. "In de huidige wet bestaat nog de lacune, dat gemeenten via een beding in een privaatrechtelijke overeenkomst met contractpartners (zoals verhuurders en projectontwikkelaars) bindingseisen kunnen stellen, terwijl zij publiekrechtelijk die mogelijkheid niet hebben."; Kamerstukken II 2000/2001, 25 334, nr. 59, p. 14. "Indien het een gemeente met het van kracht worden van de gewijzigde Huisvestingswet niet meer is toegestaan om bindingseisen te hanteren betekent dit dat de gemeente dan ook geen privaatrechtelijke overeenkomsten met bindingseisen meer mag aangaan. Evenzo zal op dergelijke bedingen in reeds bestaande privaatrechtelijke overeenkomsten daarna geen beroep meer kunnen worden gedaan omdat deze bedingen alsdan in strijd met de wet zijn." (onderstrepingen toegevoegd; LK).
17 En in de overige, in de vorige noot opgenomen citaten uit de kamerstukken.
18 Bepalingen die gericht zijn op het tot gelding brengen van bindingseisen.
19 In de beperkte ruimte voor bindingseisen lijkt overigens een van de redenen voor de intrekking van het wetsvoorstel te zijn gelegen; zie voetnoot 14.
20 Kamerstukken II 1991/1992, 20 520, nr. 11, p. 19-20: "In hoeverre binnen of buiten de getrokken grenzen nog wel privaatrechtelijk kan en mag worden geopereerd, is een vraag waarover ik mij in de betrokken passage niet heb uitgelaten. De rechtspraak pleegt een en ander genuanceerd te beoordelen aan de hand van de kenmerken van het betrokken geval en de in dat verband relevante waarborgen die in het publiekrecht worden geboden".
21 In die zin hof Arnhem 17 juli 2001, LJN: AB2976, 2000/556 KG (m.b.t. de als voorwaarde aan de koop van een bouwkavel verbonden verplichting tot verkoop van de huidige woning aan een gegadigde met sociale en/of economische binding aan de betrokken gemeente); hof Arnhem 17 juli 2001, LJN: AB2979, 2000/794 KG (m.b.t. de aan een ontheffing van het verbod van doorverkoop binnen vijf jaar verbonden voorwaarde van verkoop van de woning aan een gegadigde met maatschappelijke en/of economische binding aan de gemeente); hof Arnhem 28 augustus 2001, 2001/408 KG, JG 01.0179 (m.b.t. voor verkoop aan maatschappelijk en/of economisch gebondenen gereserveerde bouwterreinen/koopwoningen). Zie voorts rechtbank Arnhem 6 april 1998, KG 1998, 143 (m.b.t. de als voorwaarde aan de koop van een bouwkavel verbonden verplichting tot verkoop van de huidige woning aan een woningzoekende met binding aan de gemeente of de regio), rechtbank Almelo 21 juli 1999, KG 1999, 207 (m.b.t. de als voorwaarde aan de koop van een bouwkavel verbonden verplichting tot verkoop van de huidige woning aan een gegadigde met maatschappelijke en/of economische binding aan de gemeente), rechtbank Den Bosch 10 augustus 2000, JG 00.0197 (m.b.t. de als voorwaarde aan de koop van een bouwkavel verbonden verplichting tot verkoop van de huidige woning aan een gegadigde met maatschappelijke en/of economische binding aan de gemeente). Anders: hof en rechtbank Den Bosch, 24 februari 1997, NJ 1997, 522 resp. 19 september 1996, KG 1996, 335 (beide m.b.t. de selectie van kopers van door de gemeente uitgegeven bouwkavels, waarbij volgens een gedetailleerd puntensysteem de binding als ingezetene of economisch gebondene aan de gemeente zeer hoog werd gehonoreerd).
22 Hof Arnhem 7 oktober 2003, Gst. 2004-7202/33.
23 Rechtbank Arnhem 7 mei 2003, LJN: AF8479, 89370 / HA ZA 02-1121.
24 Hof Den Bosch 30 november 2004, BR 2005, p. 624, m.nt. M. Fokkema (m.b.t. zelfbewoning en verbod van doorverkoop gedurende vijf jaar).
25 Rechtbank Den Bosch 3 januari 2002, LJN: AS3692, 73767/KG ZA 01-825, BR 2002, p. 328, (m.b.t. zelfbewoning en verbod van doorverkoop gedurende vijf jaar).
26 Zie ook het arrest van het hof Den Haag van 16 april 2004, LJN: AP8934, 02/1603, m.b.t een anti-speculatiebeding in de vorm van een winstafdrachtregeling met kettingbeding. Het hof oordeelde dat het beding niet ziet op verdeling van woonruimte of het recht van vrije vestiging.
27 Wel doorkruising: rechtbank Utrecht (voorzieningenrechter) 16 januari 2003, LJN: AI1865, 154695 KG ZA 02-1240 (met betrekking tot een verplichting tot zelfbewoning en een doorverkoopverbod gedurende vijf jaar). Geen doorkruising: rechtbank Utrecht (voorzieningenrechter) 31 juli 2003, KG 2003, 206 (met betrekking tot een beding dat in een gedeeltelijke afdracht van het financiële voordeel in verband met de waardestijging bij verkoop binnen vijf jaar voorziet).
28 Wel doorkruising: rechtbank Almelo 30 mei 2001, JG 01.0177 (m.b.t. bij verkoop van bouwterrein aan koper opgelegde verplichting tot bewoning als eigenaar gedurende tenminste drie jaar). Geen doorkruising: rechtbank Almelo (voorzieningenrechter) 5 maart 2003, LJN: AF6517, 56492 KG ZA 03-54 (m.b.t. zelfbewoning gedurende drie jaar als eigenaar).
29 T.E.P.A. Lam, Vervreemdingsbeperkende bedingen: een overzicht van recente jurisprudentie, Gst. 2004, 7198, nr. 204, p. 686-690, in het bijzonder p. 689. Voor de volledigheid wijs ik hier ook op de opvattingen van M. van Rossum, Dwaling, in het bijzonder bij koop van onroerend goed (1991), p. 184-185, en C.J.M. Stolker (WPNR 1982 (5602), p. 197-199, die verkoopregulerende bedingen en met name de zelfbewoningsplicht onder omstandigheden met de wet, de goede zeden en/of de openbare orde in strijd achten. W.M. Kleijn, Privaatrechtelijke rechtsvormen voor uitgifte en beheer van bouwgrond en gebouwen ten behoeve van overheid en particulieren, 1979, p. 52-53) meent dat een gemeente bij uitgifte van bouwgrond weliswaar verkoopregulerende bepalingen mag maken, maar dat bij een materieel in strijd komen met publiekrechtelijke beperkingen op dit gebied voorzichtigheid is geboden. Ik zal deze opvattingen hier niet verder bespreken, nu zij van voor de Huisvestingswet dateren.
30 M. Fokkema, De juridische ruimte voor antispeculatiebedingen, VGR 2004-5/6, p. 163-168, in het bijzonder p.167 en M. Fokkema, Het juridische spel tussen het antispeculatiebeding en de Huisvestingswet; een (on)aanvaardbare strijd!, BR 2004, p. 489-497, in het bijzonder p. 495.
31 E.W.J. de Groot en G.A. van der Veen, Contracteren over ruimtegebruik en publiekrechtelijke bevoegdheden; wat kan en wat niet kan, BR 2003, p. 649662, in het bijzonder p. 661.
32 Zie Kamerstukken II 1987/1988, 20 520, nr. 3, p. 18 ("Voor wat betreft woonruimteverdeling veronderstelt overheidsbemoeienis in elk geval het ontstaan of bestaan van een woningtekort (...). Alleen de schaarste of een dreigende schaarste (...) kan derhalve de rechtvaardiging vormen voor de door de overheid te nemen maatregelen die een beperking opleggen aan het marktmechanisme en aan de rechten zoals deze in diverse internationale verdragen hun erkenning hebben gevonden.") en Kamerstukken II 1990/1991, 20 520, nr. 5, p. 12 ("Waar ik in de memorie van toelichting stelde dat het beperken van het recht tot vrije vestiging en van de vrije marktwerking alleen in een situatie van schaarste gerechtvaardigd is, had ik het oog op beperkingen als gevolg van de overheidsbemoeienis met de woonruimteverdeling.").
33 LJN: AP8934, 02/1603, rov. 8.2.
34 Rechtbank Den Bosch 3 januari 2002, LJN: AS3692, 73767/KG ZA 01-825, BR 2002, p. 328, en Hof Den Bosch 30 november 2004, BR 2005, p. 624, m.nt. M. Fokkema (beide m.b.t. zelfbewoning en verbod van doorverkoop gedurende vijf jaar).
35 Rechtbank Utrecht (voorzieningenrechter) 31 juli 2003, KG 2003, 206. De voorzieningenrechter overwoog (met betrekking tot een beding dat in een gedeeltelijke afdracht van het financiële voordeel in verband met de waardestijging bij verkoop binnen vijf jaar voorziet) onder meer dat van woonruimteverdeling geen sprake is en dat het feit dat als indirect gevolg van het beding de woning mogelijk langer voor een lagere inkomensgroep beschikbaar blijft, het beding niet met de Huisvestingswet in strijd brengt. Vgl. echter Rechtbank Utrecht 16 januari 2003, KG 2003, 48, waarin de voorzieningenrechter (met betrekking tot een verplichting tot zelfbewoning en een doorverkoopverbod gedurende vijf jaar) oordeelde dat, alhoewel anti-speculatiebedingen in het algemeen kunnen worden aanvaard, het litigieuze beding, naar de betrokken gemeente zelf ook had gesteld, in het leven was geroepen om de woningmarkt in de vrije sector te kunnen reguleren en voorshands niet aannemelijk is dat de gemeente daartoe bevoegd is.
36 Rechtbank Zutphen 17 januari 2002, LJN: AD8381, 39062 HAZA 01-381.
37 Hof Arnhem 7 oktober 2003, BR 2004, p. 153, Gst. 2004-7202/33.
38 Rechtbank Almelo 30 mei 2001, JG 01.0177 (m.b.t. bij verkoop van bouwterrein aan koper opgelegde verplichting tot bewoning als eigenaar gedurende tenminste drie jaar). Overigens oordeelde dezelfde rechtbank (voorzieningenrechter) op 5 maart 2003, LJN: AF6517, 56492 KG ZA 03-54, dat een bij gronduitgifte aan de koper opgelegde verplichting de te bouwen woning gedurende drie jaar als eigenaar te bewonen het recht van vrije vestiging niet onaanvaardbaar beperkt en de Huisvestingswet niet op onaanvaardbare wijze doorkruist.
39 Rechtbank Arnhem 7 mei 2003, LJN-nummer AF8479, 89370/HA ZA 02-1121.
40 Schriftelijke toelichting mr. Scheltema onder 2.16. Zie voorts de brieven van de gemeente van 9 januari 2002 en 7 november 2003, die als producties bij de dagvaarding zijn overgelegd.
41 Alhoewel ik niet over statistisch materiaal beschik, lijkt het mij niet te gewaagd te veronderstellen dat de door de gemeente gehanteerde periode van vijf jaar een normaal te achten periode van bewoning na koop (of bouw) van een eigen huis niet zal overtreffen. Het lijkt mij zeer de vraag of een dergelijke, niet ongebruikelijk te achten periode van bewoning uit oogpunt van doorstromingsbeleid daadwerkelijk op bezwaren stuit.
42 Kamerstukken II 1987/1988, 20 520, nr. 3, p. 21 onder 5 ("Onderwerpen die als zodanig niet in het wetsvoorstel zijn geregeld"), waar de doorstromingsproblematiek uitdrukkelijk (sub b) wordt genoemd, en p. 23-24, waar onder meer melding wordt gemaakt van de afronding van een ambtelijke studie naar mogelijk te ontwikkelen doorstromingbevorderende maatregelen en waar een standpunt ter zake wordt aangekondigd in de Nota Volkshuisvesting in de jaren negentig.
43 Kamerstukken II 1987/1988, 20 520, nr. 3, p. 23-24.
44 In die zin ook M. Fokkema, De juridische ruimte voor antispeculatiebedingen, VGR 2004, 5/6, p. 167; M. Fokkema, Het juridische spel tussen het antispeculatiebeding en de Huisvestingswet; een (on)aanvaardbare strijd!, BR 2004, p. 492-493, 495 en De Groot en Van der Veen, Contracteren over ruimtegebruik en publiekrechtelijke bevoegdheden; wat kan en wat niet kan, BR 2003, p. 661. Anders: T.E.P.A. Lam, Vervreemdingsbeperkende bedingen: een overzicht van recente jurisprudentie, Gst. 2004, 7198, nr. 204.
45 Kamerstukken II 2000/2001, Aanhangsel van de Handelingen, 708, p. 1463-165.
46 Kamerstukken II 1987/1988, 20 520, nr. 3, p. 6, waar de anti-speculatiebedingen overigens duidelijk van de bindingseisen worden onderscheiden: "Het is zeer gebruikelijk dat gemeenten bij het uitgeven van grond voor woningbouw of bij de verkoop van (nieuwbouw)woningen voorrang verlenen aan kandidaten die op enigerlei wijze (sociaal of economisch) aan de gemeente zijn gebonden dan wel bij verhuizing min of meer schaarse woonruimte binnen de gemeenten achterlaten. In koop- en erfpachtovereenkomsten met particulieren worden daarenboven vaak voorwaarden opgenomen met betrekking tot doorverkoop. Deze voorwaarden kunnen betrekking hebben op de prijs, de termijn van doorverkoop, het inkomen van de gegadigden bij doorverkoop dan wel de gebondenheid van de rechtsopvolger in sociaal of economisch opzicht aan de gemeente. De nakoming van deze bepalingen wordt meestal gewaarborgd door boete- en kettingbedingen. Doel van dergelijke bepalingen is veelal te verzekeren dat de (op het bouwterrein te realiseren) woningen gedurende langere tijd beschikbaar blijven voor de huisvesting van de plaatsgebonden bevolking. Daarnaast wordt door middel van het opnemen van anti-speculatiebedingen in de hier bedoelde overeenkomsten geprobeerd prijsopdrijving tegen te gaan. Het gebruik van genoemde bedingen komt zowel voor in gemeenten waar de Woonruimtewet 1947 niet van toepassing is, als in gemeenten waar dat wel het geval is."
47 Zie voorts over de bindingseisen Kamerstukken II 1987/1988, 20 520, nr. 3, p. 33.
48 Met instemmende noot van M. Scheltema in de NJ (1991, 691) en een meer kritische noot in AB 1991, 659 van F.H. van der Burg.
49 Zie bijv. hof Arnhem 17 juli 2001, LJN: AB2979, 2000/794 KG.
50 Hof Den Bosch 30 november 2004, BR 2005, p. 624, m.nt. M. Fokkema (rov. 4.3.2); hof Arnhem 7 oktober 2003, Gst. 2004, 7202/33, m.nt. T.E.P.A. Lam (rov. 4.8); rechtbank Almelo 5 maart 2003, LJN: AF6517, 56492 KG ZA 03-54 (rov. 11); hof Den Bosch 24 februari 1997, NJ 1997, 522 (rov. 4.3). Zie ook J.C. Dieleman, Privaatrechtelijke verdeling van woonruimte en bouwkavels, BR 2002, p. 127-136, in het bijzonder p. 133; noot van M. Fokkema onder 4 bij hof Den Bosch 30 november 2004, BR 2005, p. 624; T.E.P.A. Lam, Vervreemdingsbeperkende bedingen; een overzicht van recente jurisprudentie, Gst. 2004, 7198, nr. 204, p. 686-690, in het bijzonder p. 689.
51 Hof Den Bosch 30 november 2004, BR 2005, p. 624, m.nt. M. Fokkema (rov. 4.3.3-4.3.4); hof Arnhem 7 oktober 2003, Gst. 2004, 7202/33, m.nt. T.E.P.A. Lam (rov. 4.9); rechtbank Almelo 5 maart 2003, LJN: AF6517, 56492 KG ZA 03-54 (rov. 11); hof Den Bosch 24 februari 1997, NJ 1997, 522 (rov. 4.3, slotzin). T.E.P.A. Lam, Vervreemdingsbeperkende bedingen; een overzicht van recente jurisprudentie, Gst. 2004, 7198, nr. 204, p. 686-690, in het bijzonder p. 689.
52 Kamerstukken II 1998/1999, Aanhangsel van de Handelingen, 758, p. 1551 (antwoord 3).
53 Kamerstukken II 2001/2002, Aanhangsel van de Handelingen, 1140, p. 2409-2410 (antwoord 2).
54 Zie Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, 2005, nr. 122 en de aldaar aangehaalde jurisprudentie.
55 Zie Asser/Hartkamp 4-II (2005), nr. 260, waar gewezen wordt op rechtspraak van de Hoge Raad waarin tot tweemaal toe is beslist dat de wet niet als algemene regel kent, dat hetgeen ter uitvoering van een nietige overeenkomst werd verricht, daarom reeds mede nietig zou zijn. Hartkamp nuanceert dit gegeven door daaraan toe te voegen dat uit het feit dat de wet deze algemene regel niet kent, niet omgekeerd volgt dat een rechtshandeling ter uitvoering van een nietige rechtshandeling nimmer nietig kan zijn wegens het tussen beide overeenkomsten bestaande verband. Zie voorts Asser/Hartkamp 4-II (2005), nrs. 72-73 en Verbintenissenrecht (J.D.A. den Tonkelaar), art. 213, aant. 49 over het onderscheid en de relatie tussen hoofd- en hulpovereenkomsten. Den Tonkelaar stelt dat alleen zuivere accessoire en voortbouwende overeenkomsten in hun bestaan afhankelijk zijn van de hoofdovereenkomst. Ten aanzien van overige hulpovereenkomsten hoeft dit niet het geval te zijn. Ook Hartkamp merkt op dat het wegvallen van de fundamentele rechtsverhouding niet ipso facto betekent dat de door de hulpovereenkomst in het leven geroepen rechtsbetrekking komt te vervallen. Uit zijn woorden maak ik op dat in zijn visie het al dan niet voortbestaan van de hulpovereenkomst door de mate van afhankelijkheid van c.q. verbondenheid met de hoofdovereenkomst wordt bepaald. Vgl. de mogelijkheid van een partiële nietigheid (art. 3:41 BW) in geval van een verbrekelijk verband tussen verschillende verbintenissen van een rechtshandeling tegenover de onmogelijkheid daarvan in geval bij een onverbrekelijk verband; zie hierover: Asser/Hartkamp 4-II (2005), nrs. 490-491 en Hijma/Van Dam/Van Schendel/Valk, Rechtshandeling en overeenkomst (2004), nrs. 200-201 (C.C. van Dam).
56 Verbintenissenrecht (J.D.A. den Tonkelaar), art. 213, aant. 49.