ECLI:NL:PHR:2006:AU9241
Parket bij de Hoge Raad
- mr. Keus
- Rechtspraak.nl
Huwelijksvermogensrecht en pensioenverweer in echtscheidingszaak
In deze zaak gaat het om een geschil tussen ex-echtelieden over de boedelverdeling na hun echtscheiding. De partijen, die op 15 december 1970 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, hebben op 27 februari 2004 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend, maar heeft later een beroepschrift ingediend bij het hof 's-Hertogenbosch, waarin zij verzocht om de echtscheiding terug te draaien op basis van redelijkheid en billijkheid, met een beroep op internationale regelgeving ter bescherming van het individu en gezin. Het hof heeft de echtscheiding op 29 maart 2005 bekrachtigd, maar de vrouw heeft cassatie ingesteld tegen de verwerping van haar pensioenverweer en het passeren van haar bewijsaanbod.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 14 april 2006 geoordeeld dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat de situatie van artikel 1:153 lid 1 BW zich voordeed. Dit artikel stelt dat als gevolg van de echtscheiding een bestaand vooruitzicht op uitkeringen aan de andere echtgenoot zou teloorgaan of in ernstige mate zou verminderen, er een voorziening moet worden getroffen. De Hoge Raad concludeert dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de vrouw niet voldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die zouden wijzen op een dreigende benadeling van haar pensioenvoorzieningen. Het bewijsaanbod van de vrouw werd als niet ter zake dienend beschouwd, omdat het hof al had geoordeeld dat de vrouw onvoldoende had gesteld om zich op artikel 1:153 lid 1 BW te kunnen beroepen.
De Hoge Raad heeft de vrouw in haar kosten veroordeeld, maar heeft geen kostenveroordeling uitgesproken tegen de man, gezien de gebruikelijke praktijk in echtscheidingsprocedures. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat het cassatieberoep van de vrouw niet gegrond was en dat de uitspraak van het hof in stand bleef.