1 Zie rov. 1a-1i van het vonnis van de eerste aanleg van 29 november 2000 en rov. 3 van het in cassatie bestreden vonnis van de rechtbank van 18 augustus 2004.
2 Tot zover: rov. 1. a - c van het vonnis van de eerste aanleg van 29 november 2000.
3 Rov. 3 sub b van het in cassatie bestreden vonnis van de rechtbank.
4 Tot hier ontleend aan rov. 1 d - 1 h van het vonnis van de eerste aanleg van 29 november 2000.
5 Rov. 3 onder a en b van het in cassatie bestreden vonnis van de rechtbank.
6 Rov. 1 onder i van het vonnis van de eerste aanleg van 29 november 2000 en rov. 3 onder d van het in cassatie bestreden vonnis van de rechtbank.
7 Rov. 3 onder e van het in cassatie bestreden vonnis van de rechtbank. De hier bedoelde uitspraak van rechtbank Utrecht is de beslissing van 27 juni 2001, JAR 2001, 155.
8 In beide gevallen dus binnen de cassatietermijn.
9 Namens de UvA bij één eensluidend document in beide zaken, en namens Abvakabo c.s. alleen in de zaak met nr. C04/352.
10 Ik doel daarmee op alinea 3 van de conclusie namens de UvA van 4 maart 2005 (in de zaak met nr. C05/043) waarin dit betoog wordt toegelicht. Daar wordt voortgeredeneerd op basis van bronnen c.q. uitgangspunten, waarbij een principaal cassatieberoep aan de orde was waarvan afstand was gedaan (dan wel ontslag van instantie is verleend). In de onderhavige zaak is noch het een noch het ander gebeurd - het principale cassatieberoep is "gewoon" aangebracht en doorgezet. Toch wil de UvA ogenschijnlijk dat consequenties aan de op het andere uitgangspunt berustende rechtsleer worden verbonden (zonder dat op voor mij verstaanbare wijze is aangegeven waarom dat zo zou zijn). Vandaar dat ik mij de aanduiding "versluierd" heb gepermitteerd.
11 HR 12 december 1975, NJ 1976, 495.
12 De stellingen van de UvA waarnaar in onderdeel 2.1 van het middel van de UvA wordt verwezen sloten, grosso modo, bij deze feiten aan. (Ook) daarom denk ik dat de klacht dat aan deze stellingen van de UvA onvoldoende aandacht is besteed, niet behoort te worden aanvaard. Het bewijsaanbod waarop de UvA in dit onderdeel een beroep doet hoefde niet te worden gehonoreerd omdat, als gezegd, de rechtbank de stellingen die te bewijzen werden aangeboden kennelijk, op z'n minst als "werkhypothese", tot uitgangspunt heeft genomen.
13 In rov. 1. c van het in de eerste aanleg gewezen vonnis van 29 november 2000 wordt vastgesteld dat de betrokkenen zich verplichten om aan de UvA te promoveren. Dat de betrokkenen uit hoofde van de hun toegekende stipendia verplicht zijn om (promotie)onderzoek te doen, en om daaraan de tijd te besteden die met de omvang van het afgesproken stipendium correspondeert, is kennelijk door partijen en door de beoordelende rechters als een vanzelfsprekendheid aangemerkt. Mij verbaast dat ook niet: ook mij lijkt nogal vanzelfsprekend dat dat de strekking is van de rechtshandeling waarbij de UvA een stipendium toekent en de "beurspromovendus" dat stipendium mét de daaraan inherente verplichtingen aanvaardt.
14 Maar niet duidelijk aangeeft; vindplaatsen waar stellingen van de hier besproken strekking zouden zijn aangevoerd worden dan ook niet vermeld.
15 Evenals in voetnoot 13 werd aangestipt, gaat het volgens mij ook hier om een verband dat in die mate voor de hand ligt, dat het niet verrassend is dat de rechtbank dat klaarblijkelijk aanwezig heeft verondersteld én dat de UvA geen aanleiding heeft gezien om met veel nadruk een ander standpunt te verdedigen.
16 Volgens Arbeidsovereenkomst (losbl.), Heerma van Voss, art. 610a, aant. 4, zou hetzelfde gelden voor de factor dat de betaalde tegenprestatie als loon voor de verrichte arbeid moet worden aangemerkt. De tekst van art. 7:610a BW zou eerder doen vermoeden dat het feit dat de arbeid "tegen beloning" wordt verricht juist moet vaststaan, vóór toepassing van de bepaling in aanmerking komt; zie ook Kamerstukken II 1996 - 1997, 25 263, nr. 3, p. 22 (artikelsgewijze toelichting bij art. 610a).
17 Van der Grinten c.s., Arbeidsovereenkomstenrecht, 2005, p. 20 - 21, lijken van een enigszins andere kijk op art. 7:610a BW uit te gaan dan ik hiervóór tot uitgangspunt heb genomen. T.a.p. wordt verondersteld dat het feit dat partijen expliciet zijn overeengekomen dat zij géén arbeidsovereenkomst wensen aan te gaan (maar, bijvoorbeeld, een overeenkomst van opdracht) kan meebrengen - en in de regel zal meebrengen - dat voor de twijfel die art. 7:610a BW op het oog heeft geen plaats meer is. Ik zou menen dat de "grensgevallen" waarin het overeengekomene ertoe strekt dat geen arbeidsovereenkomst beoogd is terwijl de inhoudelijke "werkrelatie" sterke overeenkomst met een arbeidsverhouding vertoont, nagenoeg altijd wél grond zullen opleveren voor de twijfel waar art. 7:610a BW speciaal op doelt.
18 Tot deze stroming - allicht met belangrijke verschillen in onderlinge benadering - reken ik Arbeidsovereenkomst (losbl.), Heerma van Voss, art. 610, aant. 1.2; Boot, Arbeidsrechtelijke bescherming, diss. 2005, p. 48 - 55 (Boot haalt daar een overzicht van oudere vindplaatsen aan in voetnoot 108), p. 107 - 108 en p. 340 - 341; Van der Grinten c.s., Arbeidsovereenkomstenrecht, 2005, p. 18 - 24; Trap, ArbeidsRecht 2000, p. 23 e.v., die steun zoekt - en ook wel steun kan vinden - bij HR 14 november 1997, NJ 1998, 149, rov. 3.4. (i.h.b. de derde subalinea); Asser - Kortmann - De Leede - Thunnissen 5 III, 1994, nrs. 275 - 277; Interessante beschouwingen over de materie in alinea's 3.2 - 3.4 van de conclusie van A-G Strikwerda voor HR 11 november 1988, NJ 1989, 173.
19 Maar ook veel andere werknemers. De werknemer van wie zelfstandig handelen en oordelen wordt verlangd (met navenante beperking van de bevoegdheid om het zelfstandige handelen en oordelen te "besturen") is, naar ik uit de literatuur opmaak, tegenwoordig zo niet de regel, dan toch zeker niet meer een uitzondering. Onder dergelijke werknemers zijn er ook, bij wie de "werkinhoudelijke" instructiebevoegdheid van de werkgever geen enkele reële inhoud (meer) heeft.
20 Ter illustratie: bij de advocaat-werknemer zal de inhoudelijke beoordeling van wat op een gegeven moment in het belang van de cliënt gedaan moet worden (en waar de "baas" géén zeggenschap over heeft) onder vrijwel alle denkbare omstandigheden voorrang (moeten) hebben boven daarmee strijdige "werkdisciplinaire" aanwijzingen. Een dergelijke werknemer kan men, behoudens smalle marges, niet opdragen om op bepaalde uren ergens aanwezig te zijn, wanneer dat zich niet zou verdragen met naar het oordeel van de betrokkene zelf ten behoeve van cliënten vereiste (of slechts: dienstige) andere bezigheden. De ruimte voor "werkdisciplinaire" zeggenschap wijkt dan voortdurend voor de, aan het eigen inzicht van de betrokkene overgelaten, "werkinhoudelijke" beoordeling van wat er op dit moment (met voorrang) gedaan moet worden.
21 HR 14 november 1997, NJ 1998, 149, rov. 3.4.
22 De literatuur - waaronder de in voetnoot 18 aangehaalde literatuurvindplaatsen - benadrukt (dan ook) dat ook aan de bedoelingen van partijen bij het vorm geven aan hun relatie een aanzienlijk - volgens sommigen: een primerend - gewicht toekomt; maar ook dat gegeven is, zwaarwegend of niet, niet doorslaggevend. Het is duidelijk dat de hier te trekken grens, als het gaat om de beoordeling van grensgevallen, een in hoge mate "vloeiende" is; zie overigens ook het in voetnoot 17 opgemerkte.
23 Dat blijkt o.a. uit de in alinea 22 aangehaalde arresten.
24 Tenzij de betrokkene het betreffende argument ondubbelzinnig heeft laten varen; maar dat is in deze zaak ongetwijfeld niet aan de orde.
25 Uit de vele bronnen over dit gegeven een greep: HR 11 juni 2004, NJ 2005, 282 m.nt. HJS, rov. 3.4.3; HR 19 december 2003, RvdW 2004, 10, rov. 4.2.3; HR 5 oktober 2001, NJ 2001, 632, rov. 3.8; HR 24 december 1999, NJ 2000, 428 m.nt. HJS, rov. 3.4.1 en 3.4.2; Ras - Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep, 2004, nr. 76; Snijders-Wendels, Civiel Appel, 2003, nrs. 216, 219 en 221; zie ook, met verdere verwijzingen, alinea 7 van de conclusie van de P-G voor HR 26 maart 2004, NJ 2004, 309 m.nt. PvS (waaraan nog kan worden toegevoegd de noot van G.R. Rutgers in AAe 2004, p. 283 e.v.).
26 Dat geldt in nog wat sterkere mate als men ook de subsidiaire vordering van Abvakabo erbij betrekt, zoals in alinea 13 van de schriftelijke toelichting namens Abvakabo c.s. in de zaak met nr. C05/043 wordt aangedrongen. Ook dan blijft het echter zo dat de primaire vordering van Abvakabo nu eenmaal licht van de subsidiaire verschilt, en dat de UvA er staat op mag maken dat haar verweren tegen de primaire vordering worden beoordeeld, en dat daar niet op ondeugdelijke gronden aan voorbij wordt gegaan.
27 Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 176 en 199; Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in burgerlijke zaken, 1992, § 2.5.3 (p. 124 - 133).
28 In die zin ook Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in burgerlijke zaken, 1992, § 2.5.3, p. 126, met verwijzing naar de rechtspraak op p. 125, voetnoot 2. Ik haal daaruit als voorbeeld aan HR 2 november 1990, NJ 1991, 800 m.nt. HJS, rov. 3.4.
29 En ook de conclusie van A-G Keus voor HR 21 oktober 2005, JAR 2005, 272 (alinea's 2.1 e.v., i.h.b. alinea's 2.4 - 2.7) en de (verdere) commentaren op het "Parallel Entry"-arrest, zie o.a. Blokzijl en Van Coevorden, ArbeidsRecht 2004 nr. 6/7, p. 37 e.v.; Van Eck, ArA 2004/2, p. 63 e.v.; Heerma van Voss en Slooten, NJB 1994, p. 497 e.v.; Vegter, SR 2004 p. 156 e.v;
30 Zoals ook in de hier bedoelde rov. van het Parallel-Entry arrest wordt aangegeven, zijn er ook andere verschijningsvormen van het gelijkheidsbeginsel, zoals het vereiste dat onderscheid naar huidskleur of ras, sexe, geloofsovertuiging, e.t.q. moet worden vermeden. Voor dergelijke wezenlijk andere verschijningsvormen kunnen andere beoordelingsmaatstaven gelden.
31 Beter gezegd: wanneer het omgekeerde niet aannemelijk werd bevonden. Stelplicht en (in geval van betwisting) bewijslast rustten in dit verband immers op Abvakabo c.s. Als de aan hun vordering ten grondslag liggende premisse niet kwam vast te staan, was die vordering dus niet toewijsbaar.