ECLI:NL:PHR:2006:AV3019

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C05/025HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen ex-echtelieden over nakoming van overeenkomst inzake mede-eigendom en alimentatie

In deze zaak gaat het om een geschil tussen ex-echtelieden die onder huwelijkse voorwaarden met algehele uitsluiting van gemeenschap van goederen waren gehuwd. De partijen, die van 10 oktober 1969 tot 23 maart 1993 met elkaar gehuwd zijn geweest, zijn samen eigenaar geworden van een bouwperceel in [woonplaats] en hebben daarop een woning gebouwd. Na hun scheiding heeft de eiser, [eiser], een maandelijkse bijdrage aan de verweerster, [verweerster], betaald. In februari 2001 hebben partijen een overeenkomst gesloten waarbij [eiser] zich verbond een bedrag van fl. 360.000,- te betalen aan [verweerster], in ruil voor de overdracht van haar mede-eigendom in de woning en afstand van haar alimentatie-aanspraken.

De verweerster vordert in deze procedure nakoming van de overeenkomst uit februari 2001, terwijl de eiser in reconventie terugbetaling van de onverschuldigd betaalde alimentatie vordert. De eiser stelt dat hij door een geestelijke stoornis niet in staat was de gevolgen van zijn handelen te overzien en dat de overeenkomst op verschillende gronden nietig is. In eerste aanleg zijn zowel de conventionele als de reconventionele vordering grotendeels toegewezen, maar het hof heeft deze beslissing in hoger beroep bevestigd, met uitzondering van een kleine wijziging in de wettelijke rente.

In cassatie heeft de eiser zijn vorderingen herhaald, maar het hof heeft de klachten van de eiser verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof de omstandigheden rondom de totstandkoming van de overeenkomst en de geestelijke toestand van de eiser op juiste wijze heeft gewogen. De klachten van de eiser zijn ongegrond, en de Hoge Raad concludeert tot verwerping van het cassatieberoep.

Conclusie

Zaaknr. C05/025HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 16 december 2005
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1) Partijen zijn van 10 oktober 1969 tot 23 maart 1993 met elkaar gehuwd geweest, dit onder huwelijkse voorwaarden inhoudende (kort gezegd) een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen.
Tijdens het huwelijk, op 14 februari 1992, zijn partijen samen eigenaar geworden, ieder voor de helft, van een bouwperceel aan de [a-straat 1] in [woonplaats]. De koopsom is betaald door de eiser tot cassatie, [eiser]. Op het bouwperceel is een woning gebouwd. De bouwkosten zijn eveneens betaald door [eiser]. Partijen zijn de woning samen gaan bewonen.
Na het uiteengaan van partijen in november 1992, is [eiser] aan de verweerster in cassatie, [verweerster], een bijdrage in haar levensonderhoud gaan betalen van fl. 600.- per maand.
In februari 2001 hebben partijen een overeenkomst gesloten waarin [eiser] zich jegens [verweerster] heeft verbonden een bedrag van fl. 360.000.- te betalen, waartegenover [verweerster] haar mede-eigendom in de voormalige echtelijke woning aan [eiser] zou overdragen en [verweerster] afstand doet van haar aandeel in een levensverzekering en van haar alimentatie-aanspraken.
2) [Verweerster] vordert in deze zaak - in essentie - nakoming van de in februari 2001 aangegane overeenkomst.
[Eiser] heeft (verweer gevoerd en) in reconventie gevorderd, onder meer, terugbetaling van de door hem aan [verweerster] betaalde alimentatie, omdat die onverschuldigd zou zijn betaald.
Het verweer van [eiser] berust vooral op de stelling dat - mede - met het oog op een (spier)ziekte, waardoor hij zowel geestelijk als lichamelijk snel uit zijn doen is en niet in staat is de consequenties van zijn handelen te doorzien én vanwege de mate waarin [verweerster] hiervan gebruik zou hebben gemaakt, zowel de rechtshandeling waarbij het onroerend goed door partijen gezamenlijk is verworven als de in februari 2001 aangegane overeenkomst waarbij verdeling van het onroerend goed werd afgesproken, op uiteenlopende gronden aantastbaar zijn.
3) In de eerste aanleg werd zowel de conventionele als de reconventionele vordering voor het grootste deel toegewezen (uiteraard: met verwerping van de daartegen ingebrachte verweren).
[Eiser] appelleerde en [verweerster] kwam in incidenteel appel. Het hof bekrachtigde echter, behoudens een geringe wijziging op het punt van de (wettelijke) rente, de in de eerste aanleg gegeven beslissing.
4) Tegen het arrest van het hof is namens [eiser] tijdig(2) en regelmatig cassatieberoep ingesteld. [Verweerster] heeft laten concluderen tot verwerping. De zaak is namens beide partijen schriftelijk toegelicht, en partijen hebben van weerszijden - uitvoerige - conclusies van repliek en dupliek ingediend.
In cassatie is de vordering in reconventie uit de vorige instanties niet meer aan de orde; zodat ik daar verder geen melding van zal maken.
Bespreking van de middelen
5) De cassatiedagvaarding bevat vier afzonderlijke paragrafen, waarin klachten tegen het arrest worden geformuleerd. Die klachten wijken naar vorm en inhoud enigszins af van de wijze waarop cassatiemiddelen plegen te worden geformuleerd. Ik denk dat ik er het beste aan doe, de klachten te bespreken in de volgorde waarin die zijn aangevoerd.
6) Het als eerste aangevoerde onderdeel, de paragraaf onder het hoofdje "Artikel 3:33 BW; 3:34 BW. 3:35 BW", is gericht tegen rov. 4.3 van het bestreden arrest. Daarin verwerpt het hof het verweer van [eiser] dat (erop neerkomt dat) in weerwil van de tenaamstelling van de notariële akte waarbij het onroerend goed aan de [a-straat] in [woonplaats] in februari 1992 door partijen gezamenlijk is verworven, aangenomen moet worden dat (door partijen) beoogd werd, alleen [eiser] eigenaar te maken.
In deze klacht wordt aansluiting gezocht bij een reeks feitelijke stellingen, terwijl niet wordt vermeld in welke processtukken van de feitelijke instanties daarop een beroep is gedaan(3). De klacht beantwoordt in zoverre niet aan de eisen die in art. 407 lid 2 Rv besloten liggen(4).
7) In de klacht wordt in de eerste plaats aangevoerd dat ten onrechte, en althans op onvoldoende begrijpelijke gronden zou zijn geoordeeld dat aan [eiser] geen beroep toekomt op het ontbreken van de wil om in februari 1992 - overeenkomstig de inhoud van de desbetreffende notariële akte - het onroerend goed gezamenlijk met [verweerster] te verwerven.
Die klacht lijkt mij ongegrond. Het hof kon geredelijk de omstandigheden die in rov. 4.3 worden aangewezen (de akte is in het bijzijn van [eiser] voorgelezen en door hem ondertekend), aanmerken als doorslaggevend voor de hier gegeven beslissing; mij dunkt dat daarbij ook gewicht in de schaal mag leggen dat het hier ging om het passeren van een notariële akte, een rechtsfeit dat de betrokkenen niet als een onbeduidend en weinig aandacht hunnerzijds behoevend evenement behoren, en ook plegen op te vatten.
In de klacht wordt, als gezegd, een reeks(je) omstandigheden aangewezen die het oordeel in de andere zin zouden kunnen ondersteunen; maar die omstandigheden dwingen bepaald niet tot dat andere oordeel. Het was aan het hof, als "feitelijke" rechter, om de verschillende aangevoerde omstandigheden te onderzoeken en te wegen, en daaruit de conclusie te trekken. Dat heeft het hof gedaan. Als onjuist kan zijn oordeel al daarom niet gelden, omdat de juistheid van een dergelijk - in overwegende mate feitelijk - oordeel in cassatie niet kan worden getoetst. Dat het oordeel (niet on)begrijpelijk is, gaf ik al terloops aan: de omstandigheden die het hof als doorslaggevend aanwijst kán men inderdaad (heel goed) zo waarderen, en de omstandigheden waarop in de klacht wordt gewezen dwingen bepaald niet tot de andere uitkomst.
8) De klacht vermeldt in dit verband nog, met extra nadruk (op p. 4, tweede volle alinea van de cassatiedagvaarding), het beroep van [eiser] op een geestelijke stoornis waaraan hij zou lijden, en op het feit dat [verweerster] misbruik zou hebben gemaakt van (de) omstandigheden.
Hier treedt aan het licht - zoals hierna nog een enkele keer zal blijken - dat de steller van het middel het onderscheid tussen de twee belangrijkste rechtshandelingen waarover partijen verdeeld zijn - namelijk de levering, belichaamd in de transportakte van 14 februari 1992 enerzijds, en de verdelingsovereenkomst van februari 2001 anderzijds - niet in het oog houdt. Als het gaat om het transport van februari 1992 is van de kant van [eiser] niet aangevoerd dat er van misbruik van omstandigheden (o.a. met het oog op zijn ziekte) sprake zou zijn(5), of dat bij die gelegenheid al rekening zou moeten worden gehouden met de stoornis van geestelijke vermogens die met zijn ziekte gepaard zou gaan(6). Al daarom kan aan deze argumenten (uit het middel) geen gevolg worden gegeven.
9) Het onderdeel klaagt er ook over, dat niet had mogen worden aangenomen dat de akte in het bijzijn van partijen zou zijn voorgelezen en ondertekend. Die klacht is om meerdere redenen ongegrond:
- van de kant van [verweerster] was gesteld dat de akte zou zijn voorgelezen(7).
- de akte, die bij conclusie van eis in de eerste aanleg als productie was overgelegd, vermeldt aan het slot (zoals gebruikelijk) dat de inhoud ervan aan partijen is meegedeeld en dat van voorlezing in extenso is afgezien en dat partijen de akte bij die gelegenheid hebben getekend; de juistheid van deze vermeldingen is niet aangevochten.
- ik denk dat als van algemene bekendheid mag worden aangemerkt dat de gang van zaken bij het passeren van een notariële akte is, zoals zo-even aangeduid (en zoals in art. 43 van de Wet op het notarisambt ook in meer detail wordt voorgeschreven); ook daarom kon het hof er geredelijk van uit gaan dat aldus was gehandeld.
10) Voor de klacht aan het slot van deze paragraaf (p. 4, onderste alinea van de cassatiedagvaarding) geldt hetzelfde: er wordt geklaagd over het passeren van een bewijsanbod ten aanzien van [eiser]' ziekte en geestestoestand; maar in het verband van de Grief waar de hier bestreden rov. 4.3 op ziet, was daarop geen beroep gedaan.
Ik neem intussen aan dat de onderhavige klacht, al is die "opgehangen" aan een betoog dat tegen rov. 4.3 gericht is, bedoeld is om ook overigens bezwaar te maken tegen het feit dat aan het namens [eiser] gedane bewijsaanbod voorbij is gegaan.
Ook in dat opzicht merk ik deze klacht echter als ondeugdelijk aan. Het bewijsaanbod in kwestie (waarvoor het middel verwijst naar (het slot van) de Memorie van Antwoord in incidenteel appel) was in het geheel niet gespecificeerd en gaf ook niet aan, welke getuigen de steller ervan voor ogen stonden (of zelfs maar óf getuigenbewijs beoogd werd: de formulering suggereert eerder dat het hof werd uitgenodigd om een deskundigenbericht in te winnen). Een dergelijk bewijsaanbod voldoet niet aan de eisen die aan het aanbod van getuigenbewijs in appel gesteld (mogen) worden(8). In het licht van het feit dat de stellingen van de kant van [eiser] omtrent de ziekte waarop een beroep werd gedaan, weinig concreet waren en dat onderbouwing daarvan - bijvoorbeeld in de vorm van medische verklaringen of wetenschappelijke literatuur - ten enen male ontbrak (iets waar van de kant van [verweerster] herhaaldelijk op was gewezen), geeft het oordeel van het hof, in rov. 4.10, dat [eiser] in dit opzicht onvoldoende had gesteld en dat ook het bewijsaanbod als te algemeen moest worden beoordeeld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ik merk volledigheidshalve nog op dat ieder van de beide zojuist aangehaalde elementen uit deze rov. de uitkomst waartoe die rov. leidde, zelfstandig kan dragen; en dat het middel slechts over één van beide klaagt.
11) Volgens mij klaagt het hier besproken middelonderdeel niet - op een wijze die aan art. 407 lid 2 Rv. beantwoordt - over miskenning van de in het onderdeel aangehaalde stellingen en gegevens in verband met de beoordeling van de overeenkomst van februari 2001. De klacht is betrokken op rov. 4.3 en de daar behandelde Grief. Beide betreffen alleen de transportakte van 14 februari 1992.
Volledigheidshalve merk ik op dat het hof ook in verband met de overeenkomst van februari 2001 de argumenten van [eiser], die er kort gezegd toe strekten dat er een geestelijke stoornis aan zijn kant bestond en/of dat misbruik is gemaakt van de kwetsbare positie waarin hij zich destijds bevond, heeft onderzocht en (negatief) beoordeeld. Dat is gebeurd in rov. 4.5 t/m 4.11. Beslissend lijken mij de vaststelling (in rov. 4.7) dat [verweerster] er geen rekening mee hoefde te houden dat [eiser] werd bewogen door een abnormale geestestoestand (als gevolg van zijn ziekte), én de vaststelling (in rov. 4.10) dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om hem toe te laten tot bewijs dat er verband bestond tussen de geestelijke stoornis waarop hij zich beriep, en het aangaan van de overeenkomst. Beide vaststellingen kunnen zelfstandig het oordeel dragen dat er geen grond is voor terzijdestelling van de overeenkomst van februari 2001; en beide worden niet, of niet op deugdelijke gronden, bestreden.
12) Het tweede onderdeel, in de paragraaf onder het hoofdje "Art 3:178 BW" is specifiek gericht tegen de rov. 4.6 en 4.7.
Het onderdeel strekt er, als ik het goed zie, toe dat de daarin genoemde omstandigheden(9) aanleiding hadden moeten geven tot het oordeel dat [verweerster] zich op een met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbare wijze heeft gedragen door [eiser] over de overeenkomst van februari 2001 te benaderen en zich er daarbij onvoldoende van te vergewissen dat de consequenties van die overeenkomst [eiser] volstrekt duidelijk waren.
Ik meen dat er in de feitelijke instanties geen betoog van deze strekking is aangevoerd. Wat wel is aangevoerd - er zou misbruik van de omstandigheden hebben plaatsgehad - is iets wezenlijk anders, dan dat onvoldoende zou zijn onderzocht of [eiser] de consequenties van zijn handelwijze wel goed begreep(10).
13) De klacht gaat bovendien voorbij aan de al genoemde vaststelling, in rov. 4.7, dat [verweerster] er geen rekening mee behoefde te houden dat [eiser] door een abnormale geestestoestand als gevolg van zijn ziekte, tot het aangaan van de overeenkomst werd bewogen. De klacht van dit middelonderdeel lijkt op dit punt van andere feiten uit te gaan ("[verweerster] wist danwel behoorde te weten dat er een gerede kans bestond dat [eiser] bij het aangaan van een dermate belangrijke overeenkomst hinder zou ondervinden van zijn aandoening"); maar klachten in cassatie kunnen allicht niet worden gebaseerd op feiten die niet met de vaststellingen van de rechter in feitelijke aanleg stroken. De hier bedoelde vaststelling van het hof wordt, zoals ik al opmerkte, niet, of niet op steekhoudende gronden, bestreden. Daarmee ontvalt aan de onderhavige klacht een noodzakelijk element.
Ik vermeld, volledigheidshalve, dat de klacht ook in andere opzichten feitelijke grondslag mist - bijvoorbeeld daar waar wordt aangevoerd dat de overeenkomst voor [eiser] uitermate ongunstig (en voor [verweerster] uitermate gunstig) zou zijn. Wat in dat verband namens [eiser] was aangevoerd is door het hof in rov. 4.12 e.v. onderzocht en gemotiveerd verworpen.
14) Het derde onderdeel, onder het hoofdje "Artikel 6:3 BW", betreft het oordeel van het hof over (het bestaan van) een natuurlijke verbintenis tussen partijen (rov. 4.15).
In de eerste plaats wijs ik er op dat de steller van het middel (ook) hier de twee rechtshandelingen waar het in deze zaak om gaat, in een minder juist verband tot elkaar plaatst. Het oordeel van het hof gaat over de natuurlijke verbintenis die, volgens het hof, in (februari) 1992 bestond en waaraan is voldaan door het toen aangeworven onroerend goed op de naam van beide partijen te zetten onder de (impliciete) conditie dat de door [eiser] gedane en nog te doene investeringen niet zouden worden verrekend. Het middelonderdeel heeft, blijkens de alinea onderaan p. 6 van de cassatiedagvaarding, het oog op de overeenkomst van februari 2001. Het doet (dan ook) een beroep op een reeks feitelijkheden(11) die, althans voor een belangrijk deel, pas ná de transactie in 1992 zouden zijn voorgevallen en die in de procedure vooral zijn aangevoerd met het oog op de beoordeling van de transactie van februari 2001.
15) Voor die feitelijkheden geldt, dat weinig aannemelijk is dat die (ook) voor de beoordeling van de daarvóór al bestaande én "ingeloste" natuurlijke verbintenis van betekenis (kunnen) zijn; en geldt ook dat namens [eiser] niet was aangevoerd dat dat wel het geval zou zijn.
Dit doet zich voor bij feitelijkheden als: dat [verweerster] het huwelijk zou hebben "beëindigd" en dat zij (toen) een andere relatie had; dat [verweerster] na het uiteengaan van partijen (al gauw) is gaan werken en dat [eiser] lange tijd onverschuldigd alimentatie heeft betaald; en dat [verweerster] jaren na het uiteengaan van partijen [eiser] heeft benaderd met voorstellen voor verdeling van het in haar opvatting gemeenschappelijke vermogen.
Dat het hof zich daardoor niet heeft laten weerhouden van het aangevochten oordeel over de natuurlijke verbintenis - in 1992 - is dus noch onjuist noch onbegrijpelijk.
16) Ik merk nog op dat de omstandigheden die het hof in rov. 4.15 bij de beoordeling betrekt, van dien aard zijn dat daaruit een natuurlijke verbintenis zoals door het hof aangenomen kán voortvloeien(12). Dat het hof inderdaad het bestaan van zo'n verbintenis heeft aangenomen lijkt mij begrijpelijk - anders dan het middel (zoals al aangestipt: uitgaand van feitelijke veronderstellingen die in sommige opzichten onjuist zijn) betoogt.
17) Over het laatste middelonderdeel, onder het hoofdje "Artikel 611a Rv. jo. 6:248 BW", kan en zal ik - betrekkelijk - kort zijn: het onderdeel klaagt over de bekrachtiging, door het hof, van het vonnis van de eerste aanleg voorzover daarbij aan [eiser] dwangsommen zijn opgelegd; en het doet dat in weerwil van het feit dat in appel niet over dit aspect van het vonnis van de rechtbank was geklaagd ("gegriefd", zoals dat in een gangbare (mij overigens niet zo sympathieke) zegswijze wordt uitgedrukt).
Uit hoofde van het zgn. "grievenstelsel" staat het de appelrechter niet vrij om, in het voordeel van de appellant, een oordeel uit te spreken over het aan hem voorgelegde vonnis van de lagere rechter, voorzover die appellant niet in duidelijke, verstaanbare en tijdig ingebrachte klachten kenbaar heeft gemaakt dat zo'n oordeel wordt verlangd(13). Dat was hier dus niet gebeurd. Daarmee is ook de weg naar beoordeling in cassatie afgesneden.
18) Dit onderdeel doet overigens in de alinea onderaan p. 7 van de cassatiedagvaarding en daarna, een beroep op een reeks van feiten die in de feitelijke instanties niet waren aangevoerd. Voor beoordeling van zulke "nova" is in cassatie geen plaats - zowel omdat het gaat om feiten, alsook omdat de aangevoerde feiten geen grondslag vinden in het bestreden arrest of in de stukken van het geding in feitelijke aanleg (art. 419 lid 2 Rv.).
19) Ik meen daarom dat alle klachten uit het middel als ongegrond moeten worden beoordeeld.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Ontleend aan rov. 4.1 van het in cassatie bestreden arrest van 19 oktober 2004.
2 Het arrest is van 19 oktober 2004 en de cassatiedagvaarding van 19 januari 2005.
3 Zoals hierna nog een enkele maal aan de orde zal komen, heb ik een deel van de stellingen waarop hier een beroep wordt gedaan ook daadwerkelijk niet in de stukken kunnen vinden; of geldt, dat die stellingen in cassatie niet tot uitgangspunt mogen dienen, omdat het hof die heeft onderzocht en verworpen (zie i.h.b. alinea 11 hierna).
4 Zie o.m. HR 12 maart 2004, NJ 2004, 284, m.nt. PV, rov. 3.6; HR 6 juni 2003, NJ 2003, 707, m.nt. DA, rov. 3.1.4; HR 11 januari 2002, NJ 2002, 82, rov. 3.3; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 143.
5 Ik heb mij hier in het bijzonder georiënteerd op Grief 1 en de daarbij gegeven toelichting - daar was het oordeel van de rechtbank over de strekking van de transportakte aan de orde. Er worden in deze Grief/toelichting wel toespelingen gemaakt op de mogelijkheid dat [verweerster] zich door laakbare motieven zou hebben laten leiden; maar er wordt niets aangevoerd dat kan suggereren dat van de ziekte van [eiser] zou zijn geprofiteerd of dat [eiser] toen als geestelijk gestoord moest worden aangemerkt. Pas in Grief 2, waar de overeenkomst van februari 2001 aan de orde is, worden wél suggesties van die strekking aangevoerd.
Uit de Memorie van Antwoord blijkt dat de Grieven van de kant van [verweerster] net zo zijn opgevat, als ik het zojuist summier aangaf.
6 Althans: het hof kon de stellingen van de kant van [eiser] geredelijk zo begrijpen. De uitleg van uitlatingen van partijen in de procedure is als overwegend feitelijk van aard aan te merken, en daarom (in dezelfde overwegende mate) aan beoordeling in cassatie onttrokken, zie HR 2 december 2005, rechtspraak.nl LJN AU5661, rov. 5.5.2; HR 3 juni 2005, NJ 2005, 324 m.nt. JBMV, rov. 3.3.1; HR 18 februari 2005, NJ 2005, 283, rov. 3.6, 3.8.3; HR 21 januari 2005, rechtspraak.nl LJN AR3151, rov. 3.5.1 - 3.5.3; HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 1, rov. 4.5; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169. Ik kan daarlaten dat het middel (ook) niet klaagt over de door het hof aan de stellingen van partijen gegeven uitleg.
7 Memorie van Antwoord, alinea 15 (bij Memorie van Antwoord in incidenteel appel niet weersproken). Of een bij Memorie van Antwoord aangevoerde stelling als vaststaand mag worden aangenomen wanneer die vervolgens niet wordt weersproken is tot op zekere hoogte controversieel, zie o.a. HR 14 oktober 2005, rechtspraak.nl LJN AT6830, rov. 3.3.2; HR 31 oktober 2003, NJ 2004, 520, rov. 3.4; maar over miskenning, door het hof, van de hier bedoelde regels klaagt het middel niet.
8 HR 9 juni 2004, NJ 2005, 270 m.nt. DA, rov. 3.6.
9 Waarvoor opnieuw geldt dat niet wordt aangegeven waar die in de stukken van de feitelijke instanties zijn aangevoerd.
10 Ik veronderstel dat het, in gevallen waarin misbruik van omstandigheden wordt gemaakt, heel goed mogelijk is dat de "benadeelde" partij de consequenties van haar handelen wel begrijpt. De essentie van het misbruik zit vaak niet in het profiteren van de onwetendheid/het onbegrip van de ander, maar in het effect van de onevenredige druk die de misbruik-makende partij in de gegeven situatie op de ander kan uitoefenen. (Al) daarom meen ik dat in de stelling "er is misbruik gemaakt" niet als besloten liggend kan gelden, dat de wederpartij onvoldoende op de consequenties van haar handelen is gewezen.
11 Opnieuw geldt dat vindplaatsen in de stukken niet zijn vermeld, en dat voor een deel van de genoemde feitelijkheden op z'n minst betwistbaar is, of daarvoor feitelijke grondslag bestaat.
12 HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 1 m.nt. WMK, rov. 4.2 en 4.3 (in rov. 4.3 van dit arrest, evenals in rov. 4.4 van het aanstonds te noemen arrest van 17 oktober 1997, wordt ook aangegeven dat ontwikkelingen ná het ontstaan van, en de voldoening aan de natuurlijke verbintenis, in het algemeen niet van belang zijn voor de beoordeling daarvan); HR 27 februari 2004, rechtspraak.nl LJN AN9689, rov. 3.3; HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 692 m.nt. WMK, rov. 4.2 - 4.4; HR 15 september 1995, NJ 1996, 616 m.nt. WMK, rov. 3.5.
13 HR 14 oktober 2005, rechtspraak.nl LJN AT6830, rov. 3.4.4; HR 5 december 2003, NJ 2004, 76, rov. 3.4.1; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Mollema, aant. 16; Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nrs. 16 e.v.; Snijders-Wendels, Civiel Appel, 2003, nrs. 162, 168.