1 Ontleend aan rov. 4.1 van het in cassatie bestreden arrest van 19 oktober 2004.
2 Het arrest is van 19 oktober 2004 en de cassatiedagvaarding van 19 januari 2005.
3 Zoals hierna nog een enkele maal aan de orde zal komen, heb ik een deel van de stellingen waarop hier een beroep wordt gedaan ook daadwerkelijk niet in de stukken kunnen vinden; of geldt, dat die stellingen in cassatie niet tot uitgangspunt mogen dienen, omdat het hof die heeft onderzocht en verworpen (zie i.h.b. alinea 11 hierna).
4 Zie o.m. HR 12 maart 2004, NJ 2004, 284, m.nt. PV, rov. 3.6; HR 6 juni 2003, NJ 2003, 707, m.nt. DA, rov. 3.1.4; HR 11 januari 2002, NJ 2002, 82, rov. 3.3; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 143.
5 Ik heb mij hier in het bijzonder georiënteerd op Grief 1 en de daarbij gegeven toelichting - daar was het oordeel van de rechtbank over de strekking van de transportakte aan de orde. Er worden in deze Grief/toelichting wel toespelingen gemaakt op de mogelijkheid dat [verweerster] zich door laakbare motieven zou hebben laten leiden; maar er wordt niets aangevoerd dat kan suggereren dat van de ziekte van [eiser] zou zijn geprofiteerd of dat [eiser] toen als geestelijk gestoord moest worden aangemerkt. Pas in Grief 2, waar de overeenkomst van februari 2001 aan de orde is, worden wél suggesties van die strekking aangevoerd.
Uit de Memorie van Antwoord blijkt dat de Grieven van de kant van [verweerster] net zo zijn opgevat, als ik het zojuist summier aangaf.
6 Althans: het hof kon de stellingen van de kant van [eiser] geredelijk zo begrijpen. De uitleg van uitlatingen van partijen in de procedure is als overwegend feitelijk van aard aan te merken, en daarom (in dezelfde overwegende mate) aan beoordeling in cassatie onttrokken, zie HR 2 december 2005, rechtspraak.nl LJN AU5661, rov. 5.5.2; HR 3 juni 2005, NJ 2005, 324 m.nt. JBMV, rov. 3.3.1; HR 18 februari 2005, NJ 2005, 283, rov. 3.6, 3.8.3; HR 21 januari 2005, rechtspraak.nl LJN AR3151, rov. 3.5.1 - 3.5.3; HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 1, rov. 4.5; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169. Ik kan daarlaten dat het middel (ook) niet klaagt over de door het hof aan de stellingen van partijen gegeven uitleg.
7 Memorie van Antwoord, alinea 15 (bij Memorie van Antwoord in incidenteel appel niet weersproken). Of een bij Memorie van Antwoord aangevoerde stelling als vaststaand mag worden aangenomen wanneer die vervolgens niet wordt weersproken is tot op zekere hoogte controversieel, zie o.a. HR 14 oktober 2005, rechtspraak.nl LJN AT6830, rov. 3.3.2; HR 31 oktober 2003, NJ 2004, 520, rov. 3.4; maar over miskenning, door het hof, van de hier bedoelde regels klaagt het middel niet.
8 HR 9 juni 2004, NJ 2005, 270 m.nt. DA, rov. 3.6.
9 Waarvoor opnieuw geldt dat niet wordt aangegeven waar die in de stukken van de feitelijke instanties zijn aangevoerd.
10 Ik veronderstel dat het, in gevallen waarin misbruik van omstandigheden wordt gemaakt, heel goed mogelijk is dat de "benadeelde" partij de consequenties van haar handelen wel begrijpt. De essentie van het misbruik zit vaak niet in het profiteren van de onwetendheid/het onbegrip van de ander, maar in het effect van de onevenredige druk die de misbruik-makende partij in de gegeven situatie op de ander kan uitoefenen. (Al) daarom meen ik dat in de stelling "er is misbruik gemaakt" niet als besloten liggend kan gelden, dat de wederpartij onvoldoende op de consequenties van haar handelen is gewezen.
11 Opnieuw geldt dat vindplaatsen in de stukken niet zijn vermeld, en dat voor een deel van de genoemde feitelijkheden op z'n minst betwistbaar is, of daarvoor feitelijke grondslag bestaat.
12 HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 1 m.nt. WMK, rov. 4.2 en 4.3 (in rov. 4.3 van dit arrest, evenals in rov. 4.4 van het aanstonds te noemen arrest van 17 oktober 1997, wordt ook aangegeven dat ontwikkelingen ná het ontstaan van, en de voldoening aan de natuurlijke verbintenis, in het algemeen niet van belang zijn voor de beoordeling daarvan); HR 27 februari 2004, rechtspraak.nl LJN AN9689, rov. 3.3; HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 692 m.nt. WMK, rov. 4.2 - 4.4; HR 15 september 1995, NJ 1996, 616 m.nt. WMK, rov. 3.5.
13 HR 14 oktober 2005, rechtspraak.nl LJN AT6830, rov. 3.4.4; HR 5 december 2003, NJ 2004, 76, rov. 3.4.1; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Mollema, aant. 16; Ras-Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nrs. 16 e.v.; Snijders-Wendels, Civiel Appel, 2003, nrs. 162, 168.