1 Zie ook het feitenrelaas in rov. 1 van het vonnis van 5 februari 2003 van de Rechtbank Amsterdam.
2 De Gemeente heeft bij mva een aantal foto's overgelegd van de situatie ter plaatse. De vluchtheuvel is daarop (en dan nog alleen op de versie in het B-dossier) slechts met moeite zichtbaar.
3 Rov. 2.2.
4 In hoger beroep heeft [eiser] een grief (grief 2) gericht tegen de weergave door de Rechtbank van de grondslag van zijn vordering. Het Hof heeft de juistheid van deze grief in het midden gelaten omdat het de zaak diende te beoordelen op de in appèl door [eiser] "nader" toegelichte gronden (rov. 2.3).
5 Deze term duidt een locatie aan waar in een periode van drie aaneensluitende jaren zes of meer ongevallen zijn gebeurd waarbij dodelijke en/of letselslachtoffers zijn gevallen; zie rov. 5.3 van het vonnis van de Rechtbank.
6 Vgl. mijn conclusie voor HR 17 september 2000, NJ 2001, 10 onder 3.42.
7 's Hofs oordeel is voor veruit de meeste situaties juist. Het is evenwel zeer aanvechtbaar voor zover de aansprakelijkheid niet wordt gezocht in de openbare weg als bedoeld in art. 6:174 lid 6 maar (veeleer) in het in het leven roepen van een gevaarlijke situatie. Beide situaties lopen in elkaar over, maar overlappen elkaar niet. Ik kom daarop onder 4 terug.
8 Zie hierna onder 4.11.
9 Hierna kortheidshalve: overheid.
10 PG Boek 6 blz. 758.
11 PG Boek 6 blz. 755; PG Boek 6 Inv. blz. 1394.
12 In andere woorden PG Boek 6 blz. 755.
13 PG Boek 6 blz. 758.
14 PG Boek 6 Inv. blz. 1394.
15 Vgl. PG Boek 6 Inv. blz. 1393/4; zie verder Onrechtmatige Daad (Oldenhuis) art. 174 aant. 101.
16 Vgl. C.H.W.M. Sterk, Verhoogd gevaar in het aansprakelijkheidsrecht blz. 198.
17 PG Boek 6 Inv. blz. 1394.
18 HR 20 oktober 2000, NJ 2000, 700 rov. 3.5.
19 Hier kan verder blijven rusten dat een op art. 6:162 BW gebaseerde vordering voor de benadeelde ook andere voordelen kan hebben; zie nader C.J.M. Klaassen, Risico-aansprakelijkheid blz. 340 e.v. en s.t. mr Schenck onder 3.18.
20 In deze zin ook T.A. Hekster, AV&S 2002 blz. 167. De in mijn conclusie voor HR 26 september 2003, NJ 2003, 660 onder 3.12 verwoorde opvatting ziet niet op dit soort situaties.
21 Uit de parlementaire geschiedenis valt niet op te maken of de wetgever bij deze kwestie heeft stilgestaan. Het slot van de onder 4.4 geciteerde passage zou zo kunnen worden gelezen dat art. 6:174 BW ook bij bekendheid met de gevaarlijke situatie dienst kan doen.
22 Dat is in het licht van de tenzij-clausule van lid 1 niet helemaal juist, doch daarop behoef ik thans niet in te gaan.
23 Ik geef hierbij als mijn eigen (feitelijk) oordeel dat de door de Gemeente overgelegde rapporten van deskundigen niet bijzonder overtuigen. Vooral het rapport van [betrokkene 2] is m.i. nauwelijks onderbouwd. Hoe dat zij, ook daaruit blijkt dat ter plaatse eerder een aantal ongevallen had plaatsgevonden.
24 De vraag of ook art. 6:174 BW in zo'n situatie soelaas kan bieden, blijft verder rusten. Vgl. HR 3 mei 2002, NJ 2002, 465; HR 15 juni 2001, NJ 2002, 336 CJHB en C.C. Jongens, in M.L.M. Renckens (red.) Aansprakelijkheid van de wegbeheerder blz. 53.
25 Zie nader ook onder 5.1.1 en noot 52.
26 Zie het citaat onder 4.4.
27 HR 9 oktober 1981, NJ 1982, 332 CJHB.
28 Vgl. C.J.J.M. Stolker, BR 1985 blz. 747.
29 In het arrest Ferwerderadeel (HR 9 januari 1942, NJ 1942, 295) wordt "het finantieel belang der gemeente" als een factor genoemd. Aan dat ruim zestig jaar geleden gewezen arrest komt thans m.i. geen doorslaggevende betekenis meer toe. De rechtsontwikkeling zowel op het stuk der slachtofferbescherming als op dat van de toetsing van overheidshandelen is sedertdien aanzienlijk voortgeschreden. Zie wat dit laatste betreft bijvoorbeeld de aan het arrest voorafgaande conclusie van P-G Berger.
30 Vgl. HR 9 januari 1942, NJ 1942, 295.
31 Eender, doch in meer algemene zin Klaassen, Risico-aansprakelijkheid (diss.) blz. 342.
32 Zie, ook voor verdere uitwerking, mijn conclusie voor HR 26 september 2003, NJ 2003, 660 onder 3.8.
33 Bijv. HR 26 september 2003, NJ 2003, 660 rov. 3.6 met uitwerking in rov. 3.7; zie ook HR 20 maart 1992, NJ 1993, 547; mijn bijdrage in NTBR 1993 blz. 46 e.v.; Sterk, a.w. blz. 199/200 en mijn conclusie voor HR 3 mei 2002, NJ 2002, 465 onder 4.11/2.
34 HR 15 juni 2001, NJ 2002, 336 CJHB.
35 Zie nader de noot van Brunner onder het arrest. Dat deze kwestie door de Hoge Raad wordt beoordeeld in het kader van art. 6:174 BW houdt verband met het cassatiemiddel.
36 Hetgeen in rov. 3.4 wordt overwogen, doet hieraan niet af. Daarin wordt de vergaande stelling van de gemeente verworpen dat een opruimingsplicht zou bestaan voor schade als gevolg van een niet gebrekkig opstal.
37 De vraag of in casu aansprakelijkheid moet worden aangenomen, hangt af van een beoordeling van alle relevante, in deze en de volgende paragraaf genoemde, factoren en omstandigheden.
38 HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 GJS.
39 HR 27 mei 1988, NJ 1989, 29 FHvdB.
40 HR 8 december 1989, NJ 1990, 778 CJHB.
41 HR 8 januari 1982, NJ 1982, 614 CJHB.
42 HR 28 mei 2004, NJ 2005, 105 CJHB.
43 HR 29 november 2002, NJ 2003, 549 JBMV.
44 HR 25 november 2005, RvdW 2005, 130; het arrest ziet op de aansprakelijkheid van een leverancier van asbesthoudende zaken op de voet van art. 6:162 BW.
45 HR 17 december 2004, RvdW 2005, 4.
46 Zie nader mijn NJV-preadvies 1996 blz. 207 e.v.
47 HR 14 juli 2000, NJ 2001, 417 JH.
48 Sieburgh heeft er m.i. terecht op gewezen dat het arrest is gesteld in de sleutel van de vergrote kans op schade door trams: WPNR 6450 blz. 582.
49 EHRM 30 november 2004, NJ 2005, 210 EAA; zie uitvoerig T. Barkhuyzen en M.L. van Emmerik, Overheid en Aansprakelijkheid 2005 blz. 76 e.v.
50 Zie bijv. C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht nr 806.
51 HR 5 november 1966, NJ 1966, 136 GJS; zie nader A.T. Bolt, preadv. NJV 1996 blz. 160 e.v.; C.C. van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid (diss.) blz. 77 e.v. en G.E. van Maanen, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (2003) nr 47.
52 Bij deze laatste factor gaat het niet om de financiële armslag van de aansprakelijke persoon. Daarvan mag de benadeelde vanzelfsprekend ook niet de dupe worden. In die zin ook Principles of European Tort Law, Text and Commentary (Pierre Widmer) blz. 79; Van Dam, diss. nr 90; Walter van Gerven e.a., Cases and Text on Tort Law blz. 29/30 en in meer algemene context Prosser & Keeton on Tort (1984) blz. 174. Eender, als ik het goed zie, ook Bolt, a.w. blz. 180. Genuanceerder Winfield & Jolowicz (Rogers) on Tort (2002) nr 5.60, noot 21 en nr 5.53. In voorkomende gevallen kan art. 6:109 BW soelaas bieden.
53 Zie nader Bolt, a.w. blz. 163.
54 Zie nader Principles of European Tort Law, Text and Commentary blz. 75 e.v. en C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht nr 801.
55 WPNR 05/6620, met name blz. 367/8 en 374.
56 In die zin ook bijv. C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht nr 801/802; A.T. Bolt, preadv. NJV 1996 blz. 163 e.v.; Asser-Hartkamp III (2002) nr 45.
57 Zie bijv. Van Dam, Aansprakelijkheidsrecht nr 807.
58 Zie reeds HR 5 november 1965, NJ 1966, 136 GJS; eender HR 20 maart 1992, NJ 1993, 547 CJHB rov. 3.3; zie nader Tjong Tjin Tai, a.w. blz. 372. Het Hof lijkt dat aan het slot van de eerste alinea van rov. 2.14 uit het oog te hebben verloren.
59 De Gemeente lijkt ervan uit te gaan dat dit niet het geval is. Als ik het goed zie dan meent zij dat eerst bij zogenaamde black spots daadwerkelijk iets met worden ondernomen; zie onder 2.3.3 noot 5.
60 Het is evenwel noch door het Hof, noch ook door de Rechtbank vastgesteld.
61 Zie andermaal noot 5.
62 Beslissend is kennis/wetenschap niet; een behoren te weten, is voldoende.
63 Zie, met verdere verwijzingen naar rechtspraak en literatuur, bijv. Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), art. 150 aant. 6 (Rutgers); W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling (2004), nr. 49-52.
64 HR 24 januari 1975, NJ 1976, 90 W.L. Haardt (blz. 215 l.k.); HR 17 november 2000, NJ 2001, 596 rov. 5.4 en de noot van Asser onder 7 en 8 met verdere verwijzingen. Zie in dit verband ook HR 23 november 2001, NJ 2002, 386 rov. 3.5.6.
65 De Gemeente verwijst in de s.t. onder 4.5.4 zelf naar deze bewering.
66 Bij de bespreking van onderdeel 5 van het incidentele beroep zal nog blijken dat het Hof hiervan inderdaad is uitgegaan.
67 Ik ga aldus voorbij aan allerlei subtiliteiten en dogmatiek. Volledigheidshalve stip ik slechts aan dat "schuld" in de zin van art. 6:162 BW subjectief zal moeten worden opgevat; zie C.H. Sieburgh, Toerekening van een onrechtmatige daad blz. 149 e.v. en Asser-Hartkamp III nr 76. Naar het huidige recht zal, in elk geval voor de overweldigende meerderheid van gevallen, mogen worden aangenomen dat een naar objectieve maatstaven gemeten subjectief tekort op het stuk der verwijtbaarheid in elk geval voor rekening van de aangesprokene komt; zie nader Onrechtmatige Daad (Jansen) art. 162 lid 3 aant. 10, 16 en toegepitst op risicoscheppend optreden 25.
68 Vgl. Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie nr 167.
69 Of de vordering na een eventuele verwijzing kan worden toegewezen, is mede afhankelijk van een waardering van feitelijke aard. Ik weersta daarom de verleiding er een eigen oordeel over te geven.
70 M.i. kan uit de ook in de s.t. van mr Schenck onder 3.1 besproken bronnen niet meer of anders worden afgeleid. Met name blijkt daaruit m.i. niet dat de onder 4 en 5 besproken consequenties van de door mij verworpen opvatting werkelijk worden beoogd, laat staan waarom dat zo zou zijn.
71 Zie onder 2.3.4 en 3.5.
72 Der Rechtbank vaststelling is de Gemeente (uiteraard) niet ontgaan; zij rept er expliciet van in de mva onder 70.
73 Ook de s.t. van mr Grabandt onder 51 ziet hieraan voorbij.
74 Het onderdeel heeft op die vraag evenwel geen betrekking.
75 Zij heeft zich op eigen schuld beroepen. Het Hof heeft in het midden gelaten met welke snelheid [eiser] reed; zie rov. 2.6.