Conclusie
Nr. 01772/05 B
Mr. Knigge
Zitting: 7 maart 2006
Conclusie inzake:
[Klaagster]
1. Bij beschikking van 30 maart 2005 heeft de Rechtbank te Breda zich onbevoegd verklaard om te beslissen op in het beklag strekkende tot teruggave van een in Turkije inbeslaggenomen goed.
2. Namens de klaagster heeft mr. A.G. van der Plas, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank zich ten onrechte, dan wel op onbegrijpelijke gronden onbevoegd heeft verklaard.
4. Vooropgesteld zij dat ik op grond van eerdere jurisprudentie aanneem dat de beklagprocedure van art. 552a Sv ook van toepassing kan zijn in geval ter uitvoering van een Nederlands rechtshulpverzoek beslag is gelegd op (onroerende) goederen in het buitenland.(1)
5. Dan de bespreking van het middel. De bestreden beschikking houdt onder het hoofd "De beoordeling" onder meer het volgende in:
"De rechtbank overweegt naar aanleiding van het klaagschrift en het verhandelde in raadkamer van de rechtbank het volgende.
In 1998 is de volgende zaak in beslag genomen:
- een appartement [a-straat 1].
Uit het SFO-rapport, bijlage 28, pagina's 731 tot en met 724 en uit het in het in het SFO-rapport gegeven resumé (conservatoir) beslag (pagina's 103 en 104) blijkt dat op het hiervoor genoemde appartement [a-straat 1], beslag is gelegd door de Turkse Staat in het kader van een in Turkije lopend witwas-onderzoek. Nu op het onderhavige onroerende goed geen beslag is gelegd in het kader van het in Nederland lopende financieel onderzoek is de rechtbank van oordeel dat zij niet bevoegd is om op het onderhavige klaagschrift een beslissing te geven."
6. In de overweging van de Rechtbank zijn twee feitelijke vaststellingen vervat:
(a) de vaststelling dat op het bedoelde onroerende goed door de Turkse staat beslag is gelegd in het kader van een in Turkije lopend witwasonderzoek;
(b) de vaststelling dat op het bedoelde onroerende goed geen beslag is gelegd in het kader van een in Nederland lopend financieel onderzoek.
7. De onder 6(a) bedoelde vaststelling is door het Hof gemotiveerd door te verwijzen naar een tweetal documenten. De onder 6(b) bedoelde vaststelling wordt ingeleid met het woord "Nu", maar ontbeert verder iedere motivering.
8. In de overwegingen van de Rechtbank zou gelezen kunnen worden dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat uit het enkele feit dat de Turkse staat in het kader van een in Turkije lopend witwasonderzoek beslag heeft gelegd op het bedoelde goed, volgt dat er geen beslag is gelegd in het kader van een Nederlands onderzoek. Aangezien die gevolgtrekking apert onjuist zou zijn - heel wel mogelijk is immers dat op het goed twee beslagen tegelijk liggen -, ga ik ervan uit dat de verwijzing naar de twee genoemde documenten ook de onder 6(b) bedoelde vaststelling bedoelt te dragen. Ik begrijp het oordeel van de Rechtbank derhalve aldus dat zij uit de genoemde documenten heeft afgeleid dat op het goed uitsluitend beslag is gelegd in het kader van een Turks witwasonderzoek.
9. Het middel valt uiteen in twee klachten. De eerste klacht houdt in dat de Rechtbank ten onrechte verwijst naar een in de Turkse taal gestelde bijlage, omdat er geen Nederlandse vertaling in het dossier zit en de inhoud van de bedoelde bijlage geen onderwerp is geweest tijdens het onderzoek ter zitting. Met de tweede klacht wordt opgekomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat op het bedoelde onroerende goed beslag is gelegd door de Turkse Staat in het kader van een daar lopend witwasonderzoek, en niet (tevens) in het kader van het in Nederland lopende financieel onderzoek.
10. Met betrekking tot de eerste klacht merk ik het volgende op. In Nederland is het Nederlands de rechtstaal in het strafproces.(2) Dit is weliswaar niet met zoveel woorden in het Wetboek van Strafvordering bepaald, maar vindt als vanzelfsprekend geacht uitgangspunt bevestiging in de Wet gebruik Friese taal in het rechtsverkeer waarin uitzonderingsgewijs anders is bepaald.(3) Gebruik van een andere dan de Nederlandse taal in vonnissen en arresten leidt evenwel niet zonder meer tot nietigheid, maar eerst dan indien zij dientengevolge onbegrijpelijk zijn.(4) Hetzelfde zal hebben te gelden ten aanzien van beschikkingen en daarin voorkomende verwijzingen naar niet-Nederlandstalige stukken. Het gaat bij die begrijpelijkheid niet alleen om begrijpelijkheid voor de procespartijen, maar ook om begrijpelijkheid voor derden, waaronder niet in de laatste plaats de Hoge Raad die in cassatie de uitspraak of beschikking op haar begrijpelijkheid moet beoordelen.
11. Er mag niet vanuit gegaan worden dat een - kennelijk - in de Turkse taal gesteld stuk door de Hoge Raad begrepen kan worden. Dit betekent dat een beschikking als de onderhavige, waarin naar een dergelijk stuk wordt verwezen, aan nietigheid lijdt tenzij de beschikking desondanks niet onbegrijpelijk is. Dit laatste kan bijvoorbeeld het geval zijn indien uit de beschikking of de gedingstukken genoegzaam blijkt wat de inhoud van het stuk is.
12. Het voorgaande brengt mee dat de eerste klacht in samenhang met de tweede klacht dient te worden beoordeeld. Voor zover de eerste klacht tevens inhoudt dat het gebruik van het in de Turkse taal gestelde stuk in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde(5) omdat de officier van justitie en de advocate van klager de Turkse taal niet machtig waren en zij op het gebruik van het stuk niet bedacht hoefden zijn, behoeft die klacht eerst bespreking als de tweede klacht ongegrond zou worden bevonden.
13. Bij de behandeling van de tweede klacht moet worden vooropgesteld dat een feitelijke vaststelling in cassatie slechts beperkt, op begrijpelijkheid, kan worden getoetst.(6) In het licht van het voorgaande is het dus de vraag of de onder 6(b) bedoelde vaststelling - gelet op de naar de Hoge Raad gezonden gedingstukken waarvan aangenomen mag worden dat de Rechtbank er kennis van heeft genomen(7) en het verhandelde in raadkamer - niet onbegrijpelijk is ondanks de verwijzing naar een in de Turkse taal gesteld stuk.
14. Bijlage B-5 bij het Strafrechtelijk Financieel Onderzoeksrapport (SFO-rapport) behelst een rechtshulpverzoek van 4 november 1998 van de Officier van Justitie te Arnhem aan het Turkse Ministerie van Justitie (pagina 278 t/m 286). Dit rechtshulpverzoek houdt onder het hoofd "BESLAGLEGGING" onder meer het volgende in (p. 283):
"Uit het tot op heden ingestelde onderzoek, door de Nederlandse, Engelse en Turkse justitiële autoriteiten, kan blijken dat [betrokkene 1] feitelijk (economisch) eigenaar is van onroerend goed te Istanbul en Diyarbakir, terwijl dit kadastraal geregistreerd staat op naam van zijn zwager [betrokkene 2] en [betrokkene 3] alsmede diens vrouw [betrokkene 4], zijn moeder [betrokkene 5], zijn neven [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 8], zaakwaarnemers genaamd [betrokkene 9] en [betrokkene 10]. Tevens is er onroerend goed op naam gesteld van een tweetal bedrijven genaamd [A]. En [B].
Uit het vorenstaande kan blijken dat het op naam stellen van het onroerende goed op naam van voornoemde personen en bedrijven een "schijnconstructie" betreft ter afdichting van de werkelijke eigenaar, te weten [betrokkene 1].
Aan de hand van alle ter beschikking staande informatie is een overzichtslijst opgesteld waarop al het onroerend goed staat vermeld waarvan aangenomen wordt dat dit in eigendom toebehoort aan [betrokkene 1]. Op een deel van dit onroerend goed is al reeds beslag gelegd (dit betreft het onroerend goed genummerd 19 t/m 26).
Ik verzoek te willen bewerkstelligen dat eveneens ten laste van [betrokkene 1] (conservatoir) beslag wordt gelegd op de onroerende goederen te Istanbul en Diyarbakir, die ten name zijn gesteld van:
- [betrokkene 4]
- [betrokkene 3]
- [betrokkene 5]
- [betrokkene 9]
- [betrokkene 10]
- [betrokkene 8]
- [betrokkene 2]
- [betrokkene 1]
- [A]
Volledigheidshalve verwijs ik naar de bijgevoegde lijst met overzicht van de bedoelde onroerende goederen, aangeduid met nummer 1 tot en met 18.
Ik verzoek u tevens om mij een schriftelijke bevestiging van dit beslag te doen toekomen. (...)"
15. Het goed waarop de onderhavige beschikking betrekking heeft, bevindt zich op een kopie van een "overzichtslijst met onroerend goed" waarnaar in het onder 14 bedoelde rechtshulpverzoek wordt verwezen (p. 286 van het SFO-rapport). Hieruit kan mijns inziens worden afgeleid dat het onder 14 weergeven rechtshulpverzoek mede betrekking had op het onderwerpelijke goed.(8)
16. Paragraaf 5 ("Opgespoorde vermogenscomponenten") van het genoemde SFO-rapport bevat de resultaten van het onderzoek naar de (onroerende) goederen die - als de "schijnconstructie" wordt weggedacht - tot het vermogen van de in het rechtshulpverzoek genoemde [betrokkene 1] gerekend kunnen worden (SFO-rapport pp. 63 t/m 102). Subparagraaf 5.2 gaat daarbij over de "Vermogenscomponenten in Turkije" (pp 73 t/m 100). Daarin worden onder 5.2.17 de onderzoeksresultaten met betrekking tot het appartement waarop de beschikking betrekking heeft, beschreven (pp. 92 t/m 93). Aan het slot van subparagraaf 5.2 (onder 5.2.26; subkopje "Beslaglegging") wordt vermeld dat in opdracht van het Turkse Ministerie van Financiën een zelfstandig onderzoek is gestart naar het criminele vermogen van de familie [van klaagster], dat in het kader van dat onderzoek conservatoir beslag is gelegd en dat uit "onderzoek te Turkije" was gebleken dat [betrokkene 1] juridisch eigenaar was van een aantal onroerende goederen en dat hij van het overige getraceerde vermogen de feitelijke eigenaar was (pp. 99, 100). Vervolgens wordt vermeld (p. 100):
"Bijlage: E-27
Naar aanleiding van ingediende rechtshulpverzoeken inzake [betrokkene 1] werd op 6 april 1998 door de Turkse justitiële autoriteiten (conservatoir) beslag gelegd op de voornoemde onroerende goederen te Istanbul en Diyarbakir.
Bijlage: E-28
Naar aanleiding van het eigen Turkse witwasonderzoek werden eveneens conservatoire maatregelen getroffen de dato 30 december 1998."
17. Welke de "voornoemde onroerende goederen" zijn waarop reeds op 6 april 1998 beslag werd gelegd (de eerdere beslaglegging), valt mijns inziens uit (subparagraaf 5.2 van) het SFO-rapport niet op te maken. De bijlage waarnaar wordt verwezen (Bijlage E-27; p. 727 e.v.) bestaat uit een afschrift van een in het Nederlands vertaalde "meervoudige beschikking" van een Turkse rechtbank de dato 21 april 1998, waarin op een vordering van de Hoofdofficier van justitie de dato 6 april 1998 machtiging wordt verleend om beslag te leggen op een aantal onroerende goederen. Het onroerende goed waarop de beschikking van de Rechtbank betrekking heeft, behoort daar niet toe. Opgemerkt zij voorts dat de genoemde Bijlage E-28 het in de Turkse taal gestelde document is waarnaar de Rechtbank in haar beschikking verwijst.
18. Aandacht verdient voorts dat (aan het slot van subparagraaf 5.2) geen melding wordt gemaakt van het resultaat van het onder 14 vermelde, op 4 november 1998 gedane rechtshulpverzoek. Dat versterkt de indruk dat dit rechtshulpverzoek niet alleen is gebaseerd op de in paragraaf 5 van het SFO-rapport beschreven onderzoeksresultaten, maar ook dat die paragraaf - hoewel het SFO-rapport is gedagtekend op 6 mei 2002 (p. 104) - reeds eind 1998 is geschreven, dus in de tijd waarin dit verzoek om rechtshulp werd gedaan.
19. De vraag is of dit laatste ook geldt voor het direct op paragraaf 5 volgende "Resumé (conservatoir) beslag)" waarop de Rechtbank zich in haar beschikking beroept (pp. 103 en 104). Op de laatste pagina (104) van dit resumé treft men de al genoemde dagtekening aan. Het resumé vangt aan met de zin: "Uit vorenstaande kan blijken de het (crimineel verworven) vermogen van [betrokkene 1] uit de volgende vermogensbestanddelen bestaat." Daarna volgt een opsomming van "Objecten" waarvan de nummering correspondeert met de voorafgaande paragraaf 5. Zo treft men onder 5.2.17 het appartement aan waarop de beschikking van de Rechtbank betrekking heeft. Bij elk object is vermeld door welk land beslag is gelegd. Uit het "vorenstaande" (paragraaf 5) kan die vermelding van het beslagleggende land echter niet blijken. Daarover wordt in "het vorenstaande" voor zover ik heb kunnen nagaan niets gezegd.
20. Het resumé vermeldt bij "5.2.17: Appartement [a-straat 1]" als land waardoor beslag is gelegd: Turkije. Waarop die vermelding is gebaseerd, is evenwel volstrekt onduidelijk. Daardoor is ook de vraag of die vermelding uitsluit dat niet tevens (mogelijk op een later tijdstip) door Nederland beslag is gelegd. Wellicht heeft de Rechtbank geoordeeld dat Bijlage E 28 over een en ander uitsluitsel geeft, maar uit de overige inhoud van het SFO-rapport kan ik niet afleiden dat dit in de Turkse taal gestelde stuk deze inhoud heeft. Integendeel, de onder punt 16 weergegeven verwijzing doet vermoeden dat dit stuk niet meer inhoudt dan dat "tevens" beslag is gelegd door de Turkse autoriteiten, en wel op 30 december 1998. Dit lijkt bevestiging te vinden in de vermelding van "30.12.1998" aan het slot van bedoelde Bijlage E 28. Als dit vermoeden juist is, kan uit dit document niet worden afgeleid dat niet tevens - mogelijk op een later tijdstip dan 30 december 1998 - op het onderwerpelijke onroerend goed beslag is gelegd ter voldoening aan het op 4 november 1998 gedane Nederlandse rechtshulpverzoek.
21. Naar mijn mening is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk waarom de Rechtbank op grond van een niet concludent resumé en een in de Turkse taal gesteld document heeft geoordeeld dat met betrekking tot het goed waarop haar beschikking betrekking heeft, geen gevolg is gegeven aan het Nederlandse rechtshulpverzoek van 4 november 1998. Ik neem daarbij nog in aanmerking dat zowel de advocate van klager als de officier van justitie er bij de behandeling van het klaagschrift door de Rechtbank blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal stilzwijgend vanuit zijn gegaan dat er op het desbetreffende onroerend goed 'door' Nederland beslag was gelegd en niet blijkt dat de Rechtbank de procespartijen, gelet op de tegengestelde conclusie die naar haar oordeel mogelijk uit de in de beschikking genoemde stukken zou kunnen worden getrokken, in de gelegenheid heeft gesteld daarover hun licht te laten schijnen.
22. De klacht slaagt.
23. Nu de bestreden beschikking op grond van het voorgaande niet in stand kan blijven behoeft de eerste klacht geen verdere bespreking.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als aan de Hoge Raad gepast voorkomt.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. bijvoorbeeld HR 21 september 1999, NJ 2000, 161, waarin het ging om een beklag dat onder meer strekte tot opheffing van in Nederland, Engeland en Turkije gelegde beslagen.
2 Eén van de eersten die zich hierover heeft uitgelaten is M.P. Vrij in zijn beschouwing "De gerechtstaal in het Nederlandse strafproces" van 1952 (TvS, p. 139-147).
3 De Wet gebruik Friese taal in het rechtsverkeer laat toe dat in Friesland verdachte en getuigen zich bedienen van het Fries (art. 3) en dat processtukken in het Fries worden gesteld (art. 7 lid 1).
4 Vgl. HR 12 april 1988, NJ 1988, 914 en HR 13 december 1988, NJ 1989, 636.
5 Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, is art. 6 EVRM op de onderhavige beklagprocedure niet van toepassing. Vgl. HR 11 oktober 2005, LJN: AU4086, rov. 4.6.
6 Vgl. Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e, p. 63.
7 Daartoe kan niet gerekend worden het in de toelichting op het middel opgevoerde nagenomen proces-verbaal van verbalisant Jeroense en evenmin het aan de schriftuur gehechte "recent uit Turkije verkregen document".
8 De nummering van de goederen is op de aan de Hoge Raad toegezonden kopie van de bedoelde overzichtslijst (kennelijk) weggevallen. Voor de beoordeling van de begrijpelijkheid van de onderhavige beschikking is deze nummering echter van weinig belang. Het gaat immers om een lijst met goederen die ofwel al in beslag zijn genomen, ofwel waarvan de inbeslagneming wordt gevraagd.