ECLI:NL:PHR:2006:AW3581

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01793/05 E
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • W.H. Regterschot
  • E.P. Vroegh
  • M. Vellinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigen vervoer versus beroepsgoederenvervoer in de context van de Wet goederenvervoer over de weg

In deze zaak gaat het om de vraag of het vervoer dat door de verdachte, een aannemersbedrijf, is verricht, moet worden gekwalificeerd als 'eigen vervoer' of als 'beroepsgoederenvervoer' in de zin van de Wet goederenvervoer over de weg (WGW). De verdachte heeft een vrachtwagen met chauffeur uitgeleend aan een andere onderneming, waarbij goederen voor derden zijn vervoerd. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte verworpen en bevestigd dat er geen sprake was van eigen vervoer, omdat het vervoer niet uitsluitend ten behoeve van de eigen onderneming van de verdachte plaatsvond. De Hoge Raad oordeelde dat het vervoer voor rekening van een derde werd verricht en dat de verdachte niet kon aantonen dat het vervoer een onderdeel was van de bedrijfsactiviteiten van haar onderneming. De Hoge Raad benadrukte dat het begrip 'eigen vervoer' strikt moet worden geïnterpreteerd en dat incidenteel beroepsvervoer in het kader van collegiale inleen of vriendendienst niet als eigen vervoer kan worden aangemerkt. De veroordeling van de verdachte tot een geldboete van € 1500,-- werd daarmee bevestigd.

Conclusie

Nr. 01793/05 E
Mr. Vellinga
Zitting: 18 april 2006
Conclusie inzake:
[verdachte] B.V.
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 5, eerste lid, Wet goederenvervoer over de weg, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van € 1500,--.
2. Namens verdachte heeft mr. E.P. Vroegh, advocaat te Hoofddorp, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. De onderhavige zaak betreft een aannemersbedrijf, verdachte, dat voor vervoer van goederen ten behoeve van de eigen onderneming enkele vrachtwagens bezit, en een van deze vrachtwagens met chauffeur heeft uitgeleend aan een andere onderneming in welk kader door die vrachtwagen met chauffeur goederen voor derden zijn vervoerd. Vanwege dat laatste is verdachte, die niet in het bezit was van een vergunning voor binnenlands beroepsvervoer, veroordeeld ter zake van artikel 5, eerste lid, Wet goederenvervoer over de weg (hierna: WGW), luidende:
1. Het is verboden binnenlands beroepsvervoer te verrichten zonder een daartoe strekkende vergunning.
4. Aan deze veroordeling ligt als bewezenverklaring ten grondslag dat:
"zij op 10 september 2002, in de gemeente Nijmegen, met een vrachtauto, voorzien van het kenteken [AA-BB-00], over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Griftdijk, binnenlands beroepsvervoer heeft verricht zonder een daartoe strekkende vergunning; "
5. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte, die niet heeft bestreden dat zij het onderhavige vervoer heeft verricht, zich er op beroepen dat het door haar verrichte vervoer moet worden aangemerkt als "eigen vervoer" in de zin van artikel 1, eerste lid, onder g WGW, luidende:
g. eigen vervoer: vervoer met vrachtauto's van goederen, uitsluitend bestemd voor of afkomstig van eigen onderneming of bedrijf;
Voor de verhouding tussen beroepsvervoer en eigen vervoer is van belang artikel 1, eerste lid, onder h WGW, luidende:
h. beroepsvervoer: vervoer van goederen met vrachtauto's tegen vergoeding, niet zijnde eigen vervoer;
Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat niet van beroepsvervoer, en dus ook niet van binnenlands beroepsvervoer in de zin van art. 5 lid 1 WGW kan worden gesproken, wanneer sprake is van "eigen vervoer" in de zin van 1, eerste lid, onder g WGW.
6. Ik kom nu op de bespreking van de middelen.
7. Het eerste middel klaagt dat het Hof niet heeft beraadslaagd op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter terechtzitting, nu namens de verdachte is aangevoerd dat het vervoer niet voor eigen rekening en risico is geweest, maar voor risico van [A] B.V.
8. De ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota houdt in:
"Vrijspraak wegens niet bewezen zijn van het feit
Het OM heeft een netelige zaak aangesneden, overtreding van artikel 5 lid 1 WGW jo artikel 4 van diezelfde wet, kort gezegd het verrichten van beroepsgoederenvervoer zonder daarvoor de benodigde vergunning te hebben en dat alles zou hebben plaatsgevonden op 10 september 2002.
De eerste vraag die dan rijst, is of er op voornoemde datum inderdaad beroepsgoederenvervoer is verricht door de verdachte onderneming en zo ja, was daar een vergunning, op grond van de wettelijke bepalingen, voor nodig?
Cliënte is een aannemingsbedrijf en neemt werk aan, zoals het aanleggen en asfalteren van wegen. Ook sloop- en grondwerkzaamheden waarbij in het complete bestek een stukje transport zit. Immers, er dienen primaire grondstoffen en bouwstoffen te worden aangevoerd en de restanten van wegen c.q. gebouwen dienen afgevoerd te worden en eventueel hergebruikt te worden. Nogmaals, in het complete pakket is een klein gedeelte transport verdisconteerd. Gemachtigde van onderneming heeft op de zitting in eerste aanleg uitgebreid het woord gevoerd waarbij hij de zinsnede hanteert 'wij vervoeren niets voor onszelf. U dient dit te interpreteren als zijnde 'wij vervoeren niet beroepsmatig doch alleen en voorzover noodzakelijk in de uitvoering van de eigenlijke werkzaamheden van de onderneming, namelijk het aannemen van bouwprojecten en gedeelten daarvan'.
De feiten zoals neergelegd in het proces-verbaal en zoals ter zitting door [betrokkene 1] erkend in zijn verklaring zijn op zich juist doch kunnen, anders dan de Edelachtbare economische Politierechter heeft overwogen, niet tot een bewezenverklaring leiden. Immers, er is in de ogen van de verdediging geen beroepsgoederenvervoer verricht doch eigen vervoer. Zou er overigens wel sprake zijn van een summier gedeelte beroepsgoederenvervoer dan moge ik u verwijzen naar productie , inhoudende artikel 15-23 WGW waarbij vooral artikel 15 lid 3 WGW relevant is. Immers in laatstgenoemd artikel wordt gerefereerd aan de amvb m.a.w. artikel 39 e.v. van het Besluit Goederenvervoer over de Weg.
In artikel 39 eerste lid sub a en b worden de criteria genoemd voor inschrijving Eigen vervoer. Als eerste en meest importante eis wordt gesteld dat de aanvrager aantoont dat:
a. het vervoer een onderdeel vormt van het totaal van bedrijfsactiviteiten van de onderneming voor wiens rekening en risico de goederen worden vervoerd(1); en
b. het vervoer in het geheel van de bedrijfsactiviteiten geen hoofdactiviteit, maar een werkzaamheid van ondersteunende aard vormt.
Overduidelijk moge blijken dat dit laatste zeker het geval is bij [verdachte] B.V. Derhalve is inschrijving bij het SIEV voldoende om het vervoer te laten plaatsvinden en is de vergunning ex de WGW in het geheel geen vereiste. Cliënte beschikt sinds lange tijd over een dergelijke vergunning, waarbij uitdrukkelijk door de aanvrager, cliënte, aangetoond is dat zij aan deze criteria voldeed.
Niet alleen de wetgeving en de toelichting op het Besluit bieden steun voor deze stelling doch ook de jurisprudentie en parlementaire geschiedenis. Weliswaar zeer gedateerd, oktober 1983, doch niet minder aan actualiteit ingebonden.(2) Ik moge u verwijzen naar de noot van mr. P.J.P. Tak:
'In het fijnmazige stelsel van wetgeving dat op het vervoer betrekking heeft mogen dan ook geen gaten ontstaan door onduidelijkheden over de werkingssfeer van bepalingen uit die wetgeving. Daardoor wordt immers het doel van de regeling ernstig in gevaar gebracht (..). Het is daarom van groot gewicht dat duidelijkheid bestaat, wat onder ieder van de soorten van vervoer, waar voor de Wet Autovervoer Goederen een regeling inhoudt, moet worden verstaan. In die duidelijkheid ligt het belang van dit arrest'.
Ook in dit arrest stond centraal de vraag of er in casu sprake was van ongeregeld vervoer (thans genaamd beroepsgoederenvervoer) of eigen vervoer. Rekwirante, een afvalverwerkingsbedrijf, stond wel ingeschreven als eigen vervoerder en beschikte derhalve niet over de vergunning ongeregeld vervoer en was in feitelijke instanties veroordeeld omdat het onderhavige vervoer niet werd beschouwd als eigen vervoer doch als beroepsgoederenvervoer. Tak verwijst naar de definities in de wet en naar de parlementaire behandeling waarbij het begrip eigen vervoer verder werd opgerekt. De Hoge Raad heeft bij arrest van 6 februari 1968, NJ 1968, 211 deze ruimere uitleg tot de zijne gemaakt.
Ik citeer verder uit de noot:
'3. In het onderhavige arrest zoekt de Hoge Raad voor de uitleg van het begrip eigen vervoer aansluiting bij de in MvT verwoorde kenmerken voor het eigen vervoer te weten: vervoer ten eigen behoeve, of ten behoeve van de eigen onderneming met - kort gezegd- eigen vrachtauto's. Aan de hand van deze kenmerken stelt de HR dat er ook sprake kan zijn van eigen vervoer als het vervoer geschiedt ten behoeve van het bedrijf met eigen vrachtauto's en rechtstreeks met de bedrijfsvoering in verband staat. Met deze invulling van het begrip eigen vervoer wordt naar mijn mening meer houvast geboden dan met de interpretatie van het begrip eigen vervoer in het arrest van 1968. Het gaat immers bij eigen vervoer niet zozeer om een samenhang in tijdsmomenten tussen de bedrijfswerkzaamheden en het vervoer, maar om de bedrijfsmatige samenhang. Wanneer het vervoer een onlosmakelijk onderdeel is in het totaal van werkzaamheden dat in een woord met bedrijfsactiviteiten kan worden samengevat dan is er van een bedrijfsmatige samenhang sprake. Het vervoer is dan zo eigen aan die bedrijfsactiviteiten dat het niet aan het beroepsgoederenvervoer dient te worden overgelaten'.
Uit het voorgaande kan naar de mening van de verdediging dan ook geen andere conclusie volgen [dan? WHV] dat cliënte vrijgesproken dient te worden daar er geen beroepsgoederenvervoer verricht is doch er sprake is geweest van eigen vervoer, althans van ondersteunende aard in haar bedrijfsvoering."
9. Het Hof heeft over de strafbaarheid van het bewezenverklaarde het volgende overwogen:
"Namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat verdachte geen beroepsgoederenvervoer heeft verricht doch eigen vervoer. Daartoe heeft de verdediging onder meer aange-voerd dat aan de in artikel 39, eerste lid onder a en b, van het Be-sluit goederenvervoer over de weg genoemde criteria is voldaan.
Het hof verwerpt dat verweer. Het feit dat verdachte beschikt over een inschrijving bij de Stichting Inschrijving Eigen Vervoer (verder te noemen SIEV) is niet beslissend waar het erom gaat het in de tenlastelegging bedoelde vervoer te kwalificeren. Onder eigen ver-voer dient te worden verstaan: "Vervoer met vrachtauto's van goe-deren, uitsluitend bestemd voor of afkomstig van eigen onderne-ming of bedrijf". Uit de nota van toelichting bij het Besluit goede-renvervoer over de weg blijkt dat voorkomen dient te worden dat vormen van beroepsvervoer ten onrechte als eigen vervoer aangemerkt worden en daardoor een element van oneerlijke concur-rentie in de bedrijfstak goederenvervoer zouden introduceren.
In deze zaak gaat het om vervoer verricht met een eigen vrachtau-to van verdachte, maar verricht voor een derde niet met verdachte verweven onderneming. Dat dat vervoer -zoals gesteld wordt- plaats vond voor eigen rekening en risico van verdachte - wat door verdachte overigens niet is aangetoond of anderszins onder-bouwd - verandert aan dat laatste niets.
Het vervoer dient uitsluitend te worden verricht ten behoeve van de eigen onderneming. Derhalve is vereist dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het verrichten van vervoer en de overige bedrijfsactiviteiten van de onderneming. Daarnaast is vereist dat het vervoer in het geheel van de bedrijfsactiviteit geen hoofdactivi-teit maar een afgeleide activiteit is.
Het hof is van oordeel dat in de onderhavige zaak het vervoer niet werd verricht ten behoeve van de eigen onderneming, maar ten behoeve van een andere onderneming. Namens verdachte is ter terechtzitting betoogd dat dit vervoer voor de andere onderneming wel voor rekening en risico van verdachte kwam. Aangezien ver-dachte dit echter op geen enkele wijze heeft kunnen aantonen en dit tevens niets afdoet aan het feit dat het vervoer is verricht ten behoeve van een andere onderneming, is het hof van oordeel dat verdachte geen eigen vervoer doch beroepsgoederenvervoer heeft verricht.
10. In haar pleidooi in hoger beroep heeft verdachtes raadsvrouw een beroep gedaan op de in art. 39, eerste lid, sub a en b Besluit goederenvervoer over de weg (hierna: Bgw) genoemde criteria voor eigen vervoer. Een van die criteria is dat het vervoer een onderdeel vormt van het totaal aan bedrijfsactiviteiten van de onderneming voor wiens rekening en risico de goederen worden vervoerd.(3) Kennelijk heeft het Hof het beroep op dit criterium aldus opgevat dat namens de verdachte is betoogd dat het vervoer voor rekening en risico geschiedde van de verdachte. In aanmerking genomen dat gelet op genoemd criterium niet van "eigen vervoer" sprake zou zijn wanneer het vervoer niet zou geschieden voor rekening en risico van de verdachte, alsmede dat in een voetnoot van de pleitnota wordt opgemerkt dat "zowel het voertuig als de chauffeur alsmede de werkzaamheden zijn voor rekening en risico alsmede in dienst zijnde van cliënte", is de uitleg die het Hof aan genoemd verweer heeft gegeven niet onbegrijpelijk. Het middel mist dus feitelijke grondslag.
11. Voor zover er thans in de toelichting op het middel een beroep op wordt gedaan dat het vervoer geschiedde voor rekening en risico van [A] B.V. en dat die onderneming als normadressaat en derhalve als aansprakelijke rechtspersoon dient te worden aangemerkt, wordt miskend dat een dergelijk beroep niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan. De beoordeling van een dergelijk beroep vergt immers een onderzoek van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is. Overigens is het in zoverre onverenigbaar met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen (zie de verklaring van [betrokkene 1]), dat deze inhouden dat de verdachte en [A] B.V. het vervoer dat in het kader van het uitlenen door verdachte aan [A] B.V. van een vrachtwagen met chauffeur plaatsvindt, afrekenen, zij het vanwege over en weer verleende diensten, met gesloten beurzen.
12. Het middel faalt.
13. Het tweede middel klaagt dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting van het begrip 'eigen vervoer' als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g WGW, is uitgegaan, omdat onder dat begrip ook collegiale inleen of een vriendendienst moet worden begrepen. Het derde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat onder het begrip 'eigen vervoer' ook het incidenteel uitlenen van een vrachtauto aan een collega moet worden verstaan dat niet bijdraagt aan enige bedrijfsomzet.
14. De Memorie van Toelichting op de Wet goederenvervoer over de weg houdt voor wat betreft het begrip 'eigen vervoer' in:
"5. Eigen vervoer
Het wegvervoerbeleid is primair gericht op het beroepsgoederenvervoer over de weg. Mede in dat verband is het noodzakelijk dit vervoer herkenbaar te onderscheiden van het eigen vervoer. Immers, het eigen vervoer behoeft in tegenstelling tot het beroepsgoederenvervoer, aan de eisen voor de toegang niet te voldoen.
Het eigen vervoer, als onderdeel van handel, industrie en dienstverlening, treedt niet op de beroepsvervoermarkt. Het onderscheid tussen eigen vervoer en beroepsvervoer over de weg wordt herkenbaar in de verplichting tot inschrijving van het eigen vervoer. Met deze inschrijving wordt beoogd de herkomst of bestemming van de goederen te identificeren.
De eigen vervoerder kan geconfronteerd worden met doorhaling van de inschrijving als hij zich op de beroepsvervoermarkt begeeft naar analogie van de intrekking van de vergunning van de beroepsvervoerder die niet meer aan de eisen voor de toegang tot het beroep voldoet. De eigen vervoerder zou immers deze eisen kunnen ontduiken door zich op de beroepsvervoermarkt te begeven en daarmee deze vervoerders oneerlijke concurrentie aandoen. Zulks was overigens ook in de WAG geregeld."(4)
15. Voor de beoordeling van het middel zijn naast de hiervoor aangehaalde artikelen uit de Wet goederenvervoer over de weg van belang:
- art 15 lid 1 WGW, luidende:
1. Het is verboden eigen vervoer te verrichten zonder als eigen vervoerder te zijn ingeschreven.
- art. 19 WGW, luidende:
1. Tot inschrijving wordt eerst overgegaan indien door de aanvrager is aangetoond dat het vervoer waarvoor de inschrijving wordt verzocht, is aan te merken als eigen vervoer.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven omtrent de voorwaarden waaronder sprake is van eigen
onderneming of bedrijf.
- het op - onder meer - art. 19 lid 1 WGW gebaseerde art. 39 Besluit goederenvervoer over de weg, luidende:
1. Alvorens de SIEV overgaat tot verlening van een inschrijving eigen vervoer, dient door de aanvrager te zijn aangetoond dat:
a. het vervoer een onderdeel vormt van het totaal van de bedrijfsactiviteiten van de onderneming van degene voor wiens rekening en risico de goederen worden vervoerd; en
b. het vervoer in het geheel van de bedrijfsactiviteiten geen hoofdactiviteit, maar een werkzaamheid van ondersteunende aard vormt.
2. In het geval dat de vervoers- en overige bedrijfsactiviteiten zijn ondergebracht in verschillende juridisch gescheiden ondernemingen, dient de aanvrager bovendien aan te tonen dat de betrokken ondernemingen in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig verweven zijn dat zij als onderdelen van dezelfde organisatie beschouwd kunnen worden.
3. Van verwevenheid in financieel opzicht is sprake indien ten minste de meerderheid van de aandelen in elk van de ondernemingen - daaronder begrepen de zeggenschap - middellijk of onmiddellijk in dezelfde hand is, dan wel indien meer dan de helft van het vermogen van elk der ondernemingen in dezelfde hand is.
4. Van verwevenheid in organisatorisch opzicht is sprake indien de ondernemingen onder een gezamenlijke, althans als een eenheid functionerende, leiding staan, dan wel de leiding van de ene onderneming ten opzichte van die van de andere onderneming in een positie van feitelijke ondergeschiktheid verkeert.
5. Van verwevenheid in economisch opzicht is sprake indien de activiteiten van de ondernemingen in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde ondernemingsdoelstelling, dan wel de activiteiten van de ene onderneming in hoofdzaak ten behoeve van de andere onderneming worden uitgeoefend.
- art. 1, aanhef en onder c, WGW, luidende:
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
c. SIEV: Stichting Inschrijving Eigen Vervoer opgericht op 13 februari 1954 te 's-Gravenhage;
16. De Nota van Toelichting op het Besluit goederenvervoer over de weg houdt ten aanzien van art. 39 in:
"Artikelen 39 en 40
Ter uitvoering van artikel 19 van de wet worden in artikel 39 in aansluiting op de tot nu toe gevolgde praktijk een aantal criteria vastgelegd op grond waarvan door de SIEV beoordeeld kan worden of een onderneming in aanmerking komt voor een inschrijving voor eigen vervoer.
Uitgangspunt hierbij is de handhaving van het onderscheid tussen het eigen vervoer en het beroepsvervoer. Voorkomen dient te worden dat vormen van beroepsvervoer ten onrechte als eigen vervoer aangemerkt worden en daardoor een element van oneerlijke concurrentie in de bedrijfstak goederenvervoer zouden introduceren. Om in aanmerking te komen voor een inschrijving voor eigen vervoer dient de aanvrager aannemelijk te maken dat beoogd wordt uitsluitend vervoer te verrichten ten behoeve van de eigen onderneming.
Het is derhalve een vereiste dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het verrichten van vervoer en de overige bedrijfsactiviteiten van de onderneming. Een tweede vereiste is, dat het vervoer in het geheel van de bedrijfsactiviteiten - in tegenstelling tot het beroepsgoederenvervoer - geen hoofdactiviteit maar een afgeleide activiteit is. Door de SIEV wordt terzake een onderzoek ingesteld."(5)
17. De door het Hof gebezigde bewijsmiddelen houden voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang het volgende in:
als verklaring van [betrokkene 2], zakelijk weergegeven:
Ik ben in dienstbetrekking werkzaam bij [verdachte] b.v., gevestigd te [vestigingsplaats], [a-straat 1]. In opdracht en ten behoeve van deze onderneming verricht ik thans met deze vrachtauto vervoer van goederen in de uitvoering van beroepsvervoer van Bemmel naar Echteld. Dit is vervoer dat wordt gedaan voor derden. Ik weet niet voor wie ik rijd.
als verklaring van [betrokkene 1], zakelijk weergegeven:
Ik ben directeur van [verdachte] b.v., gevestigd te [vestigingsplaats], [a-straat 1]. Ik ben verantwoordelijk voor de naleving van de bepalingen van de Wet goederenvervoer over de weg. [Betrokkene 2] heeft op 10 september 2002 in opdracht en ten behoeve van de onderneming vervoerswerkzaamheden verricht binnen Nederland. Om precies te zijn is hij op 10 september 2002, met een vrachtwagen van ons, uitbesteed aan een transporteur uit Velddriel. Wij hebben een aannemingsbedrijf en wij hadden die dag geen werk voor de vrachtauto. Als ik de vrachtauto een dagje over heb, dan bied ik die auto met chauffeur aan bij het bedrijf in Velddriel. Die heeft er dan altijd wel een klusje voor. In het verleden hebben wij overwogen om een vergunning voor beroepsvervoer in een van onze ondernemingen op te nemen. Wij hebben er toen bewust voor gekozen om geen vergunninghouder te worden.
Ik heb de vrachtauto met chauffeur uitgeleend aan een collega met wie wij veel zaken doen. Wij brengen onze activiteiten niet direct bij elkaar in rekening. Wij gaan eens in de zoveel tijd met elkaar aan tafel zitten en dan vereffenen wij elkanders rekeningen. Dit gaat veelal met gesloten beurzen.
18. De gebezigde bewijsmiddelen houden in dat met de vrachtauto geen vervoerswerkzaamheden voor verdachtes onderneming verricht behoefden te worden, dat de vrachtauto met chauffeur toen is uitgeleend aan een transporteur, dat het onderhavige vervoer geschiedde voor derden en voorts dat dit vervoer wordt afgerekend(6) met de transporteur aan wie de vrachtauto met chauffeur door de verdachte is uitgeleend.
19. In het voorgaande ligt reeds besloten dat het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval geen sprake was van eigen vervoer als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g WGW, te weten vervoer met vrachtauto's van goederen, uitsluitend bestemd voor of afkomstig van eigen onderneming of bedrijf, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is: de vrachtauto werd immers uitgeleend omdat er ten behoeve van verdachtes onderneming geen vervoer behoefde te worden verricht. Daarom maakt de omstandigheid dat in het onderhavige geval sprake zou zijn geweest van een vriendendienst of collegiale inleen dat niet anders. Het blijft immers vervoer voor derden tegen betaling. Daar komt bij dat noch aan de tekst van de wet noch aan de parlementaire stukken enige aanwijzing kan worden ontleend dat incidenteel beroepsvervoer in het kader van collegiale inleen of vriendendienst tot "eigen vervoer" zou moeten worden gerekend. Gelet op het doel van de wet, het voorkomen van oneerlijke concurrentie, ligt dat ook niet voor de hand.
20. Voorts geeft het oordeel van het Hof dat niet is voldaan aan de criteria van art. 39 Bgw omdat het gaat om vervoer verricht voor een derde niet met verdachte verweven onderneming, evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Zoals de bewijsmiddelen laten zien geschiedde het vervoer niet voor rekening van verdachtes onderneming maar voor rekening van een derde. Anders zou er immers voor verrekening als in de verklaring van Van der Ven beschreven geen reden zijn. Voorts vormde het vervoer blijkens de gebezigde bewijsmiddelen juist geen onderdeel van het totaal van de bedrijfsactiviteiten van verdachtes onderneming: er was blijkens de gebezigde bewijsmiddelen voor de vrachtwagen geen werk.
21. De middelen falen.
22. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 In casu is daarvan sprake, zowel het voertuig als de chauffeur alsmede de werkzaamheden zijn voor rekening en risico alsmede in dienst zijnde van cliënte.
2 HR 11 oktober 1983, NJ 1984, 233.
3 Een dergelijke situatie deed zich onder de Wet Autovervoer Goederen voor in HR 6 februari 1968, NJ 1968, 211 en HR 11 oktober 1983, NJ 1984, 233. Daar was van vervoer in uitlening voor een derde tegen betaling geen sprake.
4 Kamerstukken II 1989-1990, 21532, nr. 3, p. 10.
5 Staatsblad 1992, 197, p. 35, 36.
6 Hieraan doet niet af dat die betaling doorgaans geschiedde met gesloten beurzen, omdat verdachte en de transporteur elkaar over en weer diensten verleenden. Het blijft betalen, maar dan in natura.