ECLI:NL:PHR:2006:AW4459

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 juni 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03052/05
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • M. Vellinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping beroep op noodweer en noodweerexces in een doodslagzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de verwerping van een beroep op noodweer en noodweerexces in een doodslagzaak. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk doden van het slachtoffer op 20 september 2003 in Den Helder. De feiten wezen uit dat de verdachte, na een vechtpartij, het slachtoffer met een mes in de hartstreek stak, wat leidde tot de dood van het slachtoffer. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, omdat hij eerder was aangevallen door dezelfde groep jongens. Het hof oordeelde echter dat de verdachte zich had kunnen onttrekken aan de confrontatie en dat het steken met een mes niet proportioneel was ten opzichte van de aanvallen die hij had ondergaan. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de verwerping van het beroep op noodweer en noodweerexces op toereikende gronden was gebaseerd. De Hoge Raad benadrukte dat de rechter niet verplicht is om de bewijsmiddelen te vermelden waarop hij zijn oordeel baseert, zolang hij maar voldoende duidelijk maakt welke feiten hij relevant acht voor zijn beslissing. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte niet aannemelijk had gemaakt dat zijn eerdere ervaringen met de groep een rol hadden gespeeld in zijn gemoedstoestand ten tijde van het delict. De Hoge Raad vernietigde de opgelegde straf voor wat betreft de hoogte, maar verwierp het beroep voor het overige.

Conclusie

Nr. 03052/05
Mr. Vellinga
Zitting: 18 april 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 15 december 2004 wegens 'doodslag' veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf.
2. Namens verdachte hebben mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. In het eerste middel wordt naar voren gebracht dat in de cassatiefase de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in art. 6 EVRM en 14 IVBPR is overschreden omdat vanaf het moment waarop beroep in cassatie werd ingesteld teveel tijd is verstreken tot het moment waarop de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen.
4. De verdachte heeft op 16 december 2004 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 27 oktober 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn is overschreden en de straf dus moet worden verminderd.
5. Het middel slaagt.
6. Het tweede middel klaagt dat het bewezenverklaarde opzet op de levensberoving onvoldoende is gemotiveerd.
7. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
"hij op 20 september 2003 in de gemeente Den Helder opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet [slachtoffer] met een mes in het bovenlichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
8. Het Hof heeft over het opzet van de verdachte het volgende overwogen:
"Bewijsoverwegingen
De stelling van de raadsvrouwe in hoger beroep dat niet voldoende is komen vast te staan dat de verdachte degene is geweest die het slachtoffer de fatale verwonding in de hartstreek heeft toegebracht, vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen.
Ten aanzien van de tenlastegelegde opzet op de dood van het slachtoffer overweegt het hof als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende. De verdachte heeft het slachtoffer [slachtoffer] met een mes in de hartstreek gestoken. Blijkens het rapport van de patholoog van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) is een verwonding in de borst van het slachtoffer geconstateerd met een diepte van 6,5 tot 8 centimeter, die de voorzijde van het hartzakje en de voorzijde van de rechterkamer van het hart heeft geperforeerd. Deze verwonding is het slachtoffer fataal geworden. [Getuige 2] verklaart voorts -een en ander zoals weergegeven in zijn verklaring van 22 september 2003- dat de verdachte vlak voordat het slachtoffer neerviel heeft gezegd: "Bo A Hanja Conjo" ("je hebt het gekregen kutkind"). Mede gelet op de plaats in het lichaam waar verdachte [slachtoffer] heeft gestoken, de aard van de verwonding en de uitlating van de verdachte, is het hof van oordeel dat deze gang van zaken geen andere gevolgtrekking toelaat dan dat verdachte, handelend als hiervoor omschreven, welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij hierbij het slachtoffer op zodanige wijze zou raken, dat het slachtoffer als gevolg daarvan zou komen te overlijden. Aldus heeft verdachte -minstgenomen- gehandeld met opzet in de zin van voorwaardelijk opzet."
9. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verdediging in hoger beroep heeft betoogd dat de verdachte alleen heeft gezwaaid met een mes. Daaruit zou niet de voor het bewijs van het opzet vereiste finaliteit volgen. Evenmin zou betekenis kunnen worden gehecht aan verdachtes uitlating, nu die is gedaan na afloop van de schermutseling.
10. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 maart 2003, NJ 2003, 552 over het voorwaardelijk opzet overwogen:
"3.6 (...)
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard."
11. Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat de verdachte het slachtoffer heeft gestoken in de borst tot een diepte van 6,5 tot 8 centimeter op een plek waar het hart zit. Uit die feiten en omstandigheden heeft het Hof reeds kunnen afleiden dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer door het steken zou komen te overlijden. De verdachte heeft het slachtoffer immers gestoken met een potentieel dodelijk wapen op een vitale plek.
12. Het Hof heeft tevens vastgesteld dat de verdachte voordat het slachtoffer viel heeft gezegd "je hebt het gekregen kutkind". Die uitlating bevestigt, naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, dat de verdachte bedoelde aanmerkelijke kans welbewust op de koop toe heeft genomen. In die uitlating ligt immers, zoals het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, besloten dat de verdachte het gevolg van zijn steken van het slachtoffer in de hartstreek voor zijn rekening wilde nemen. Dat de verdachte die uitlating heeft gedaan na het steken doet daar niet aan af. Die omstandigheid sluit immers niet uit dat die uitlating iets zegt van verdachtes opzet ten tijde van het steken.
13. Het middel faalt.
14. Het derde middel klaagt dat het Hof zich in verschillende overwegingen beroept op feiten en omstandigheden waarvan het niet aangeeft op welk wettig bewijsmiddel zij steunen, althans waarvan niet vaststaat dat zij aan de verdachte zijn voorgehouden.
15. Het middel valt in twee klachten uiteen. De eerste klacht richt zich tegen de hiervoor aangehaalde bewijsoverweging, de tweede klacht tegen een overweging ten aanzien van de strafbaarheid van het feit en de verdachte. Ik bespreek eerst de klacht ten aanzien van de bewijsoverweging,
16. De eerste klacht van het middel behelst dat het Hof weliswaar in zijn hiervoor aangehaalde bewijsoverweging over de details van de wond heeft aangegeven dat het die heeft ontleend aan het rapport van het NFI, maar dat niet blijkt dat het Hof dat rapport heeft voorgehouden ter terechtzitting. De vermelding in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep dat de korte inhoud van de stukken is meegedeeld, kan niet als zodanig gelden. Het gedeelte van het rapport van de patholoog dat het Hof tot het bewijs heeft gebezigd, bevat niet de details waarop het hof zich in zijn bewijsoverweging beroept, aldus de toelichting op de klacht.
17. De Hoge Raad heeft bepaald dat als het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
(a) die feiten of omstandigheden dient aan te duiden, en
(b) het wettige bewijsmiddel dient aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Als het feiten of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, dienen die stukken ter terechtzitting te zijn voorgelezen of moet daarvan aldaar de korte inhoud zijn medegedeeld (HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165, m. nt. JR, rov. 4.2). (1)
18. In het onderhavige geval heeft het Hof de feiten omtrent de aard van de wond ontleend aan het verslag van de patholoog van het NFI. Op die feiten heeft het Hof zijn oordeel dat de verdachte opzet op de levensberoving had, mede gestoeld. Ik meen dat het Hof voldoende heeft aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel het de feiten omtrent de wond heeft ontleend. In het dossier is sprake van één slachtoffer en er bevindt zich slechts één rapport inzake een lijkschouwing in het dossier.
19. De klacht dat een korte mededeling van de inhoud van dat rapport niet kan gelden als een voldoende voorhouden van de stukken, faalt. De Hoge Raad heeft immers bepaald dat een dergelijke korte mededeling van de inhoud van het wettige bewijsmiddel voldoende is. De processen-verbaal van de terechtzittingen in zowel eerste aanleg als in hoger beroep vermelden dat de korte inhoud van de stukken van het strafdossier zijn medegedeeld, waarbij in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep met zoveel woorden worden genoemd de stukken waarvan in het verkorte vonnis en de aanvulling daarop melding wordt gemaakt. Onder laatstgenoemde stukken valt genoemd verslag van de patholoog van het NFI., dat voor zover het in het vonnis is gebezigd voor het bewijs onder meer inhoudt de door het Hof aangehaalde diepte van de steekwond. Tegen deze achtergrond kan - anders dan de toelichting op het middel wil - over de inhoud van de voor de beslissing van het Hof van belang zijnde stukken geen misverstand hebben bestaan, ook niet voor zover het Hof de diepte van de steekwond van belang achtte voor zijn beslissing.
20. De tweede klacht van het middel richt zich tegen de verwerping van het beroep op noodweer(exces) en met name op de daaraan ten grondslag liggende vaststelling van de feiten door het Hof. Het klaagt dat het Hof heeft miskend dat een voor de verwerping van een beroep op noodweer(exces) redengevende omstandigheid die niet in een gebezigd bewijsmiddel is opgenomen, moet zijn ontleend aan een in de motivering van die verwerping aangeduid wettig bewijsmiddel. Daarbij doet het een beroep op de noot van Reijntjes onder HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165. De redengevende omstandigheid is hier dat de verdachte na het mes te hebben opgepakt, naar voren is gelopen.
21. Het Hof heeft over de feitelijke gang van zaken in zijn overweging over de strafbaarheid van het feit en de verdachte overwogen:
"Strafbaarheid van het bewezengeachte en van de verdachte
De raadsvrouwe van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep zakelijk weergegeven aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hij heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces, een en ander zoals verwoord in de pleitnota van de raadsvrouwe.
Aangaande dit verweer overweegt en oordeelt het hof als volgt.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is het navolgende voldoende vast komen te staan.
Op de avond van 20 september 2003 is verdachte met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] naar het NS-station in Den Helder gegaan. Verdachte, die buiten het station een telefoongesprek voerde, werd op een gegeven moment door [betrokkene 1 en 2] geroepen met de mededeling dat zij bij een ruzie betrokken waren geraakt. Verdachte is naar eigen zeggen met beiden meegelopen "om te kijken wat er aan de hand was." Tussen de groep rond verdachte en een groep van vier jongens, waaronder zich het latere slachtoffer [slachtoffer] bevond, is een vechtpartij ontstaan. Tijdens de vechtpartij heeft verdachte een fiets tegen zijn lichaam aan gekregen en werd hij geslagen. Verdachte is tevens door het latere slachtoffer meermalen met een kabelslot geslagen. Dan blijkt dat verdachte een mes ter hand heeft genomen, naar voren is gelopen en [slachtoffer] in de borststreek heeft gestoken, waarna deze achterover viel en als gevolg van zijn verwonding is komen te overlijden. Uit de verklaringen van [getuige 1] en verschillende omstanders, in onderling verband en samenhang beschouwd, is gebleken dat de verdachte in deze laatste fase van de vechtpartij, alvorens [slachtoffer] dodelijk gewond neerviel, slechts [slachtoffer] tegenover zich had en dat de overige bij de eerdere vechtpartij betrokken personen zich niet in hun directe omgeving bevonden.
22. Anders dan aan het middel ten grondslag ligt, eist de wet niet dat de rechter de bewijsmiddelen aanduidt op grond waarvan hij de feiten die de verdediging heeft aangevoerd ter onderbouwing van een beroep op een strafuitsluitingsgrond niet aannemelijk acht. De rechter mag volstaan met het oordeel dat die feiten niet aannemelijk zijn geworden.(2) Evenmin eist de wet dat de feiten waarop hij de aanvaarding van een beroep op een strafuitsluitingsgrond stoelt, moeten blijken uit wettige bewijsmiddelen.(3) Het bepaalde in het huidige art. 359 lid 2 Sv, dat in de onderhavige zaak overigens niet van toepassing is, heeft daarin geen verandering gebracht.
23. Het middel faalt.
24. Het vierde middel richt zich tegen de verwerping door het Hof van een beroep op noodweer.
25. Het Hof heeft ten aanzien van de strafbaarheid van het feit en de verdachte overwogen:
"Strafbaarheid van het bewezengeachte en van de verdachte
De raadsvrouwe van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep zakelijk weergegeven aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu hij heeft gehandeld uit noodweer dan wel noodweerexces, een en ander zoals verwoord in de pleitnota van de raadsvrouwe.
Aangaande dit verweer overweegt en oordeelt het hof als volgt.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is het navolgende voldoende vast komen te staan.
Op de avond van 20 september 2003 is verdachte met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] naar het NS-station in Den Helder gegaan. Verdachte, die buiten het station een telefoongesprek voerde, werd op een gegeven moment door [betrokkene 1 en 2] geroepen met de mededeling dat zij bij een ruzie betrokken waren geraakt. Verdachte is naar eigen zeggen met beiden meegelopen "om te kijken wat er aan de hand was." Tussen de groep rond verdachte en een groep van vier jongens, waaronder zich het latere slachtoffer [slachtoffer] bevond, is een vechtpartij ontstaan. Tijdens de vechtpartij heeft verdachte een fiets tegen zijn lichaam aan gekregen en werd hij geslagen. Verdachte is tevens door het latere slachtoffer meermalen met een kabelslot geslagen. Dan blijkt dat verdachte een mes ter hand heeft genomen, naar voren is gelopen en [slachtoffer] in de borststreek heeft gestoken, waarna deze achterover viel en als gevolg van zijn verwonding is komen te overlijden. Uit de verklaringen van [getuige 1] en verschillende omstanders, in onderling verband en samenhang beschouwd, is gebleken dat de verdachte in deze laatste fase van de vechtpartij, alvorens [slachtoffer] dodelijk gewond neerviel, slechts [slachtoffer] tegenover zich had en dat de overige bij de eerdere vechtpartij betrokken personen zich niet in hun directe omgeving bevonden.
Hoewel het hof van oordeel is dat voor de verdachte op enig moment tijdens de ontstane vechtpartij, in elk geval op het moment dat hij door het latere slachtoffer met een slot werd geslagen, sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte's lijf, waartegen - in beginsel - gepast geweld gerechtvaardigd is, stuit het beroep op noodweer reeds af omdat het steken met een mes in de hartstreek van het slachtoffer ter afwering van die aanranding niet als proportioneel kan worden beschouwd.
Daar komt bij dat voor de verdachte de mogelijkheid heeft bestaan om zich, op het moment kort voorafgaande aan de steekpartij, aan de confrontatie met [slachtoffer] te onttrekken. Verdachte heeft toen zijn in twee delen uiteen gevallen telefoon alsmede het vervolgens door hem gebruikte mes van de grond geraapt en zijn aandacht geconcentreerd op het in elkaar zetten van zijn telefoon. Naar het oordeel van het hof had de verdachte zich op dat moment zonder gevaar voor zichzelf aan de agressie tegen hem kunnen en moeten onttrekken.
Tegen deze achtergrond was het door de verdachte uitgeoefende geweld niet geboden voor de noodzakelijke verdediging van verdachtes lijf tegen een onmiddellijke, wederrechtelijke aanranding.
Ten aanzien van het beroep op noodweerexces overweegt het hof dat weliswaar is gebleken dat de verdachte voor de avond van 20 september 2003 zelf het slachtoffer is geweest van een steekpartij, maar dat -anders dan de raadsvrouwe heeft betoogd- niet aannemelijk is geworden, noch uit de verklaring van de verdachte of anderen, noch uit de over verdachte uitgebrachte psychologische rapportage, dat deze gebeurtenis zodanig gevolg heeft gehad voor de verdachte dat er bij het plegen van het feit sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging in de zin van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Bij deze stand van zaken verwerpt het hof het beroep op noodweer en noodweerexces.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het hof acht verdachte te dezer zake strafbaar, nu ook overigens ten opzichte van hem geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit."
26. Het oordeel van het Hof begrijp ik als volgt. In beginsel verkeerde de verdachte op het moment dat hij door het latere slachtoffer met een kabelslot werd geslagen in een situatie van ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn lijf waartegen verdediging noodzakelijk was. Zou die verdediging nog noodzakelijk zijn geweest op het moment dat de verdachte het slachtoffer stak, dan gaat een beroep op noodweer niet op omdat verdachtes gedrag niet in redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding van verdachte door het slachtoffer, bestaande in het slaan met een kabelslot. Toen de verdachte het slachtoffer met een mes stak was blijkens de omstandigheid dat de verdachte de tijd nam om zijn mobiele telefoon op te rapen en te pogen deze in elkaar te zetten de situatie waarin de verdachte verkeerde inmiddels zo veranderd dat hij zich aan de aanval met het kabelslot kon onttrekken, verdediging niet (meer) noodzakelijk was en dus uiteindelijk op het moment van het steken van een noodweersituatie geen sprake meer was.
27. Aan de in het vierde middel vervatte klachten wordt ten grondslag gelegd dat het Hof het verweer dat de verdachte meermalen werd geslagen op zijn hoofd met een kettingslot en dat die slagen aanhielden ook toen hij bezig was zijn telefoon in elkaar te zetten, in het midden heeft gelaten, zodat van de juistheid daarvan in cassatie moet worden uitgegaan.
28. Het Hof heeft in zijn schets van de gebeurtenissen vastgesteld dat de verdachte meermalen door het latere slachtoffer met een kabelslot (en niet, zoals het middel wil, een kettingslot) is geslagen. Het Hof is inderdaad niet met zoveel worden ingegaan op verdachtes verweer dat hij op zijn hoofd werd geslagen met het kabelslot toen hij doende was met zijn telefoon. Niettemin ligt in de vaststelling van de feiten door het Hof besloten dat het Hof niet aannemelijk heeft geacht dat de verdachte toen hij bezig was met het in elkaar zetten van zijn telefoon niet met het kabelslot op zijn hoofd werd geslagen. Niet alleen heeft het Hof niet vastgesteld dat de verdachte met het kabelslot op zijn hoofd is geslagen, maar ook is niet goed voorstelbaar en daarom met de door het Hof vastgestelde feiten niet verenigbaar dat de verdachte zich ging bezighouden met het in elkaar zetten van zijn telefoon terwijl hij tegelijkertijd met een kabelslot op zijn hoofd werd geslagen. Derhalve moet in de vaststelling van de feiten begrepen worden geacht dat het Hof niet aannemelijk heeft geacht dat de verdachte met het kabelslot op zijn hoofd werd geslagen toen hij doende was met zijn telefoon.
29. De eerste klacht van het vierde middel richt zich tegen de overweging van het Hof dat het steken met een mes in de hartstreek niet proportioneel is ten opzichte van een aanval die bestaat uit het op het hoofd slaan met een kabelslot. Dat oordeel zou onbegrijpelijk zijn, omdat het slaan met een kabelslot op het hoofd de dood of zware verwondingen tot gevolg kan hebben.
30. Aan deze klacht kan worden voorbijgegaan omdat het oordeel van het Hof onverlet laat dat op het moment van het steken van een noodweersituatie geen sprake meer was en de vraag of vraag of de gekozen wijze van verdediging proportioneel is, niet meer aan de orde is.
31. Ten overvloede merk ik nog op dat het bij de vraag naar de proportionaliteit van de verdediging gaat om de vraag of de wijze van verdediging in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Daarbij moet het risico van de wijze van verdediging worden afgewogen tegen het risico van de aanval.(4) In de overweging van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat de kans op fatale gevolgen van het steken met een mes in de hartstreek niet in redelijke verhouding staat tot de kans op fatale gevolgen van het geslagen worden met een kabelslot. Dat oordeel lijkt mij bepaald niet onbegrijpelijk nu anders dan het slaan met een kabelslot juist het steken met een mes in de hartstreek het (levens)grote gevaar in zich draagt dat de gestokene overlijdt.
32. De tweede klacht van het vierde middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte de mogelijkheid heeft gehad zich aan de confrontatie te onttrekken. Dit oordeel zou onbegrijpelijk zijn in het licht van het verweer dat de verdachte geslagen werd door het slachtoffer met een kettingslot en dat het oprapen en in elkaar zetten van de telefoon slechts een korte tijdsspanne bedroeg.
33. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte zijn kapotgevallen telefoon heeft opgeraapt samen met het mes en zich vervolgens heeft geconcentreerd op het in elkaar zetten van die telefoon. Op dat moment had de verdachte zich volgens het Hof zonder gevaar kunnen onttrekken aan het geweld. Dat feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk, temeer niet nu het Hof vaststelt dat de verdachte, voorafgaand aan het steken, naar voren is gelopen, op het slachtoffer toe.
34. De in de toelichting naar voren gebrachte bezwaren - het slaan op de verdachte duurde voort terwijl de verdachte doende was met zijn telefoon, het is een feit van algemene bekendheid dat omdraaien zich blootstellen aan een aanval betekent - doen daar niet aan af. Zoals ik hiervoor heb uiteengezet ligt in de vaststelling van de feiten door het Hof besloten dat de verdachte niet op zijn hoofd werd geslagen toen hij bezig was met zijn telefoon. Voorts is - nog daargelaten of de door het middel geponeerde bewering als feit van algemene bekendheid kan worden aangemerkt - aan het feit dat men zich aan een aanval onttrekt niet zonder meer verbonden dat men zich omdraait. Men kan immers ook achteruitlopen.
35. Het middel faalt.
36. Het vijfde middel richt zich tegen de verwerping door het Hof van het beroep op noodweerexces. Die verwerping zou steunen op onjuiste gronden, althans onvoldoende zijn gemotiveerd, omdat het Hof zijn oordeel heeft doen steunen op de beantwoording van de vraag of een gebeurtenis voor 20 september 2003, de dag waarop het onderhavige feit is begaan, heeft geleid tot de onderhavige gemoedsbeweging bij de verdachte, en niet op de beantwoording van de vraag of de aanval van hem op 20 september 2003 heeft geleid tot een hevige gemoedsbeweging die is ingekleurd door hetgeen hem voor 20 september 2003 was overkomen.
37. De in hoger beroep overgelegde pleitnota houdt op dit punt in:
"Tenslotte wordt subsidiair een beroep gedaan op noodweerexces. [Verdachte] was een jaar voor dit voorval aangevallen door dezelfde groep jongens met wie hij nu wederom in gevecht was geraakt. Ook toen had hij zelf de confrontatie niet opgezocht. Hij is toen echter tijdens die vechtpartij gewond geraakt omdat hij door een van de jongens met een mes is neergestoken.
Het zijn de vrienden van [verdachte] die deze bewuste avond ruzie krijgen met de andere groep. [Verdachte] wordt door zijn vrienden erbij geroepen. Op het moment dat [verdachte] verschijnt, richt de agressie van de hele groep zich massaal tegen [verdachte]. Hij is degene die door de anderen wordt geslagen en geschopt. De aanval van [slachtoffer] is puur en alleen op [verdachte] gericht geweest. Bij [verdachte] ontstond de terechte angst dat die avond zou worden afgemaakt, waar men een jaar eerder mee begonnen was. In één van zijn verklaringen bij de politie heeft [verdachte] die angst ook omschreven. De gebeurtenissen van een jaar daarvoor moeten door zijn hoofd zijn geschoten, terwijl hij aan alle kanten werd belaagd. Gelet op het resultaat van de vorige vechtpartij is zijn angst ook niet onterecht. Een en ander heeft geleid tot een hevige gemoedsbeweging bij [verdachte]. Er is derhalve voldaan aan de eisen van de causaliteit. Indien uw Hof van oordeel mocht zijn dat [verdachte] de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, dan is hier sprake van een schulduitsluitingsgrond. Honorering van het beroep op noodweer dan wel noodweerexces, moet leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging."
38. Bij de bespreking van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. In zijn arrest van 18 mei 1993, NJ 1993, 691, m. nt. 'tH(5) zette de Hoge Raad uiteen dat er slechts twee gevallen zijn waarin sprake kan zijn van overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging als bedoeld in art. 41 lid 2 Sr:
"a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding."
Daaraan voegde de Hoge Raad toe dat overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging als bedoeld in art. 41 tweede lid Sr zich dus alleen kan voordoen indien deze verdediging noodzakelijk is of noodzakelijk is geweest."
39. Het Hof heeft geoordeeld dat in elk geval op het moment dat de verdachte door het latere slachtoffer werd geslagen met het slot sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf waartegen - in beginsel - gepast geweld gerechtvaardigd is.(6) Zoals ik hiervoor heb uiteengezet, ligt in dat oordeel besloten dat de verdachte in een noodweersituatie heeft verkeerd. Dat betekent dat, zoals het Hof kennelijk heeft geoordeeld, een beroep op noodweerexces in beginsel tot de mogelijkheden behoort. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte voordat hij het slachtoffer stak gezien de omstandigheid dat hij de in twee delen uiteengevallen telefoon heeft opgeraapt en zich erop heeft geconcentreerd deze in elkaar te zetten, in de gelegenheid was zich aan de aanranding te onttrekken. Dat oordeel brengt mee dat de noodzaak tot verdedigen toen niet meer bestond, de noodweersituatie geëindigd was en een beroep op noodweerexces in beginsel niet meer aan de orde is. Niettemin is het Hof op het beroep op noodweerexces wel ingegaan, kennelijk omdat het het beroep op noodweerexces aldus heeft opgevat, dat daarmee beoogt is te betogen dat ook al zou de noodweersituatie ten tijde van het steken zijn geëindigd en de noodzaak tot verdedigen niet meer bestaan, het bewezenverklaarde steken van het slachtoffer niettemin het onmiddellijk gevolg zou zijn van een hevige gemoedsbeweging door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding veroorzaakt, het door de Hoge Raad hiervoor onder b aangeduide geval.(7) Die uitleg van het verweer, waartegen door het middel niet wordt opgekomen, is niet onbegrijpelijk.
40. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof het zwaartepunt van het beroep op noodweerexces gezien in het beroep op eerdere, voor verdachte beangstigende ervaringen van de verdachte met dezelfde groep personen als waarmee hij in het onderhavige geval in gevecht was geraakt. In het verweer wordt de hevige gemoedsbeweging van de verdachte immers niet toegeschreven aan de aard van de onderhavige aanval maar aan die aanval in het licht van de eerdere beangstigende ervaringen van de verdachte met de groep waarmee hij in het onderhavige geval opnieuw in gevecht was geraakt. In het licht van het gevoerde verweer begrijp ik de motivering van de verwerping van het beroep op noodweerexces aldus dat het Hof is nagegaan of de door het Hof vastgestelde ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte van dien aard was dat aannemelijk is geworden dat de verdachte in aanmerking genomen diens eerdere voor hem beangstigende ervaringen met de groep waarmee hij nu in gevecht was geraakt, door die ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding in een zo hevige gemoedsbeweging is geraakt dat de bewezenverklaarde gedraging daarvan het gevolg was. Vervolgens oordeelt het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat die ervaringen zodanig van aard zijn geweest dat deze thans een rol van betekenis hebben gespeeld bij het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte als onmiddellijk gevolg van het geslagen worden met het kabelslot. Daaruit heeft het Hof gelet op de inhoud van het verweer kennelijk de conclusie getrokken dat niet aannemelijk is dat verdachtes handelen een onmiddellijk gevolg is geweest van een door de onderhavige aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Tegen de achtergrond van 's Hofs vaststelling dat de verdachte pas heeft gestoken nadat hij met het mes in de hand eerst de gelegenheid heeft genomen zijn telefoon in elkaar pogen te zetten(8) is dit oordeel niet onbegrijpelijk.
41. Aldus heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet omtrent het bepaalde in art. 41 lid 2 Sr, en is het oordeel van het Hof toereikend gemotiveerd.
42. Het middel faalt.
43. Het tweede middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
44. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
45. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie ook HR 23 september 2003, NJ 2004, 166, m. nt. JR. Soms vindt de Hoge Raad zelf de vindplaats: HR 30 november 2004, 01015/04, Nieuwsbrief Strafrecht 2005, 31.
2 HR 27 juni 1972, NJ 1972, 495. Zie voor een overzicht van oude rechtspraak op dit punt de noot van Van Eck onder HR 18 april 1967, NJ 1968, 48.
3 Zie mijn conclusie onder 8 voor HR 23 augustus 2005, LJN AT6931 (niet gepubliceerd). De HR deed het middel af met 81 RO.
4 Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 41, aant. 14 (suppl. 134, december 2005).
5 Reeds eerder in dergelijke zin HR 24 april 1984, NJ 1984, 731, rov. 5.4, HR 18 oktober 1988, NJ 1989, 511, m. nt. GEM.
6 Van zo'n situatie was volgens de Hoge Raad geen sprake in zijn arrest van 20 september 2005, NJ 2006, 104.
7 Een dergelijk verweer was aan de orde in HR 12 april 2005, NJ 2005, 364. Gaat iemand tijdens de aanranding nog niet tot verdediging over maar pas daarna, dan is volgens Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art.41 , aant. 18.2, (suppl. 134, december 2005) sprake van 'tardief exces'.
8 Zie voor de relevantie van dit tijdsverloop J. de Hullu, Materieel strafrecht, Kluwer Deventer 2003, tweede druk, p. 32 (onder verwijzing naar HR 22 november 1949, NJ 1950, 179, m. nt. BVAR en HR 3 mei 1994, DD 93.337): het wettelijk vereiste van het 'onmiddellijk gevolg' stelt hier overigens duidelijk grenzen: er mag bijvoorbeeld maar weinig tijd verstrijken tussen aanranding en exces.