1 Zie de rov. 3.1-3.2 van het bestreden arrest, in samenhang met rov. 3.2 van het tussenvonnis van de rechtbank Breda van 9 april 2003.
2 Prod. 1 bij de inleidende dagvaarding.
3 De rechtbank heeft in rov. 3.2 onder a van haar vonnis van 9 april 2003 mijns inziens ten onrechte van inschrijving in de openbare registers gesproken. De mogelijkheid van inschrijving in de openbare registers met het daaraan verbonden rechtsgevolg dat art. 10 lid 1 Wvg in verband met een nadien gevestigd voorkeursrecht niet geldt, is eerst geopend bij het sedert 1 september 2002 geldende art. 10 lid 4 Wvg (zie de wet van 14 juni 2002, Stb 2002, 326).
4 Bedoeld is hier de in 1998 geldende versie van art. 10, waarvan de leden 1 en 2, aanhef en onder e als volgt luidden: "1. Een verkoper kan eerst tot vervreemding overgaan nadat de gemeente in de gelegenheid is gesteld het desbetreffende goed te kopen.
2. Het bepaalde in het vorige lid geldt niet ingeval de vervreemding geschiedt ingevolge (...)
e. een overeenkomst die blijkens een notariële akte of een geregistreerde onderhandse akte is gesloten vóór
afloop van de krachtens of overeenkomstig artikel 4, vierde lid, geldende termijn;".
5 Zie voor het van dit overleg door Sotel opgemaakte memorandum prod. 1 bij de memorie van antwoord.
6 Het desbetreffende raadsvoorstel is bij brief van mr. Boer van 17 september 2004 met het oog op de pleidooien als prod. 18 aan de president van het hof gezonden. Zie voor de opgenomen citaten p. 11 onder 1 en 3.
7 Zie het in voetnoot 6 genoemde raadsvoorstel, p. 2 onderaan.
8 Prod. 2 bij de inleidende dagvaarding.
9 Prod. 4 bij de inleidende dagvaarding. Uit de desbetreffende (en, anders dan het hof heeft aangenomen: onderhandse want niet ten overstaan van een notaris verleden) akte blijkt dat zij is opgemaakt op 20 november 2000, maar dat de overeenkomst reeds op 30 oktober 2000 is gesloten.
10 Zaak C02/128HR, NJ 2004, 386, m.nt. PCEvW.
11 Prod. A7 bij de memorie van grieven.
12 Met toepassing van art. 81 RO; zaak C04/136HR, JOL 2005, 453.
13 Het bestreden arrest is op 7 december 2004 gewezen; de cassatiedagvaarding is op 7 maart 2005 uitgebracht.
14 Ook in verband met de uit art. 1 EP voortvloeiende eis van wettelijke beperkingen pleegt het EHRM te verlangen dat sprake is van "the existence of and compliance with adequately accessible and sufficiently precise domestic legal provisions"; zie Van Dijk/Van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights (1998), p. 635.
15 Zie in dit verband de noot van J.B. Mus bij AbRvS 26 september 2001, AB 2002, 18.
16 HR 14 april 1989, NJ 1989, 469, m.nt. MS, rov. 3.6; vgl. in dit verband ook AbRvS 20 juni 2000, AB 2002, 23, m.nt. J.B. Mus, rov. 2.3, eerste volzin.
17 Ik verwijs hier naar mijn conclusie onder 2.3 en 2.12 voor het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2003, NJ 2004, 386, m.nt. PCEvW, in de kortgedingprocedure tussen Sotel en de gemeente. In dat arrest overwoog de Hoge Raad met betrekking tot de ook hier aan de orde zijnde vraag naar de betekenis van de uitspraak van de bestuursrechter: "3.5 Het (...) oordeel van het hof moet aldus worden begrepen dat de uitspraak van de bestuursrechter van 21 april 2000 niet op voorhand tot een herroeping van de aanwijzing dwong en dat het standpunt van Sotel, zoals dat naar voren komt in het debat van partijen in de feitelijke instanties, dat aan de in het geding zijnde aanwijzing een onherstelbaar gebrek kleefde, zodat slechts een besluit tot ongedaanmaking van die aanwijzing mogelijk was, verworpen moet worden. De uitleg door het hof van de uitspraak van de bestuursrechter is aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden. Deze uitleg is geenszins onbegrijpelijk en behoefde, mede in aanmerking genomen dat het hier een kort geding betreft, geen nadere motivering. (...)" en "3.6.5 Onderdeel 1.6 strekt ten betoge dat het hof heeft miskend dat de oorspronkelijke aanwijzing (althans in beginsel) als onrechtmatig diende te worden aangemerkt doordat de, op het bezwaar daartegen genomen, raadsbeslissing bij onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter was vernietigd op de grond dat niet aan de (respectievelijk een) wettelijke toepassingsvoorwaarde was voldaan. Dit betoog faalt reeds omdat, zoals hiervoor in 3.5 is overwogen, de uitspraak van de bestuursrechter het hof niet noodzaakte van een aan de aanwijzing klevend onherstelbaar gebrek uit te gaan.".
18 Zie onder meer cassatiedagvaarding, p. 5, vijfde regel van onder ("Daarbij komt nog dat de Rabobank als belanghebbende heeft afgesproken in 2000 met de gemeente dat een besluit op bezwaar voorlopig niet opportuun was (...)"), p. 6, derde tekstblok ("(...) en vraagt wanneer de planologische ontwikkelingen inmiddels zijn veranderd om een nieuw besluit op bezwaar (...)"), p. 7, eerste tekstblok, waar wordt gesteld dat kort na 21 april 2000 "de planologische ontwikkelingen niet (waren) gewijzigd", dat de gemeente en de Rabobank zich dat bewust waren en daarom een "list" verzonnen en tot uitstel hun toevlucht namen, en p. 7, derde tekstblok, tweede volzin, waarin wordt gesteld dat de gemeente zonder een dergelijk uitstel niet eenzelfde besluit als de uiteindelijke, nieuwe beslissing op bezwaar van 31 mei 2001 had kunnen nemen.
19 Dat de nieuwe beslissing op bezwaar niet van nieuwe planologische ontwikkelingen afhankelijk was, was overigens ook het oordeel van de Hoge Raad in het in de kortgedingprocedure gewezen arrest van 19 december 2003, NJ 2004, 386, m.nt. PCEvW. Daarin overwoog de Hoge Raad: "3.6.2 (...) Dit betoog gaat niet op, omdat de gemeente haar nieuwe beslissing op bezwaar niet van nieuwe planologische ontwikkelingen afhankelijk heeft gemaakt. De gemeente heeft zich immers, wat de toegedachte bestemming van de onroerende zaken (winkel/trekker en parkeren) betreft, wederom beroepen op het oude (Master)plan en heeft de bestemming winkel aan de omschrijving op de bij de aanwijzing behorende kaart toegevoegd. Daarbij dient te worden aangetekend dat van een toegedachte bestemming die van het actuele gebruik afwijkt, ook sprake kan zijn zonder dat daarvan reeds uit een stedenbouwkundig of ander ruimtelijk plan blijkt. Voor zover de gemeente zich in de nieuwe beslissing op bezwaar op de bestemming van de onroerende zaken in het inmiddels nieuwe bestemmingsplan "De Parade" heeft beroepen, heeft zij dat kennelijk slechts gedaan ter ondersteuning van haar standpunt dat de toegedachte bestemming niet alleen van het actuele gebruik afwijkt, maar ook tot een intensiever gebruik leidt."
20 Men kan in dit verband bijv. denken aan het geval dat een al bestaand structuurplan in de weg staat aan het vestigen van een voorkeursrecht op grond van art. 8 Wvg ten behoeve van een daarbij toegedachte nieuwe, van dat plan afwijkende bestemming; vgl. AbvRvS 26 september 2001, AB 2002, 18, m.nt. J.B. Mus.
21 Een voorkeursrecht zou immers mede van belang zijn met het oog op verdere vervreemding door de opvolgende eigenaar. Al om die reden kan niet worden aanvaard dat een gemeente zich van de vestiging van een voorkeursrecht zou moeten onthouden, op de enkele grond dat zij weet dat door dat recht een al bestaand recht op levering van een koper wordt doorkruist. Verdere vervreemding van het perceel was overigens ook datgene wat Sotel blijkens haar eigen stellingen voor ogen stond, aanvankelijk slechts voor een deel (aan Rodamco), later voor het geheel (aan Mapala). Zie ook hierna onder 2.29. Overigens is het opmerkelijk dat de directeur van Mapala door Sotel als mogelijke getuige is genoemd, óók ten aanzien van ontwikkelingen die zich al vóór de aankoop van het perceel door Sotel van de Rabobank hebben voorgedaan (zie het hierna onder 2.41 te bespreken bewijsaanbod van Sotel), hetgeen erop zou kunnen wijzen dat ook Mapala al in dat stadium bij de plannen van Sotel was betrokken.
22 De cassatiedagvaarding bevat (op p. 13 respectievelijk p. 17) twee (verschillende) onderdelen, die beide als onderdeel 2.1.2 zijn genummerd.
23 HR 14 april 1989, NJ 1989, 469, m.nt. MS.
24 Sotel heeft zich op het verbod van willekeur beroepen in verband met de gunning van de realisatie aan een andere projectontwikkelaar.
25 Weliswaar luidt het tussenkopje boven punt 73 "Gelijkheid van openbare lasten en het verbod van willekeur", maar aan het égalité-beginsel wordt in dat punt (dat vooral de gunning van de realisatie aan MAB betreft) niet anders gerefereerd dan met de vermelding "dat Sotel als enige met aanzienlijke schade blijft zitten".
26 Bij de wet van 14 juni 2002, Stb. 326, is art. 26 lid 1 Wvg als reactie op de bedoelde rechtspraak aldus gewijzigd, dat de bepaling thans luidt: "Een gemeente kan de nietigheid inroepen van rechtshandelingen die zijn verricht met de kennelijke strekking afbreuk te doen aan haar in deze wet geregelde voorkeurspositie."
27 In de conclusie van repliek in conventie onder 31, laatste volzin, heeft Sotel van "de" f 2.000.000,- gesproken: "Inmiddels heeft Sotel allerhande kosten gemaakt, waaronder begrepen die van diverse architecten, makelaars, juristen, nog afgezien van de kosten van de diverse juridische procedures, die onder de geliquideerde kosten vallen. Naast de f 2.000.000,= dan wel de tegenwaarde in € daarvan, vordert Sotel dan ook nog schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet voor de overige schade."
28 Als zodanig geldt mijns inziens niet dat Sotel, voor het eerst in haar conclusie van repliek in conventie, mede te bewijzen heeft aangeboden "de stelling dat voor de aankoop door Mapala Sotel voornemens was om een deel zelf te ontwikkelen en een deel door te verkopen aan Rodamco en/of radio Modern, op grond waarvan de te verwachten winst ook op omstreeks f 2.000.000,= zou uitkomen, door middel van het horen van de diverse betrokken partijen, w.o. [betrokkene 1] (overigens de directeur van Mapala; LK), alsmede door een onafhankelijke deskundige de werkelijke marktwaarde van de betrokken percelen te laten berekenen." Sotel heeft aan de bedoelde stelling niet de consequentie verbonden dat zij (ook) vergoeding van de met de aanvankelijk voorgenomen activiteiten te realiseren winst vorderde, waarbij ik erop wijs dat de in dezelfde conclusie/akte vervatte vermeerdering van eis, voor zover deze (meer subsidiair) tot schadevergoeding strekte, blijkens de daarop gegeven toelichting uitdrukkelijk betrekking had op de winst die Sotel bij uitvoering van de transactie met Mapala had kunnen behalen. De vergelijking met de winst die Sotel met de eerder voorgenomen activiteiten zou hebben kunnen realiseren, strekte kennelijk slechts tot onderbouwing van de juistheid van de met Mapala overeengekomen prijs, waarvan de gemeente in haar conclusie van antwoord onder 24 had gesteld dat deze zodanig hoog is "dat het moeilijk is de indruk weg te nemen dat deze koopprijs door partijen (Sotel en Mapala; LK) kunstmatig hoog wordt gehouden ten behoeve van de verschillende procedures die Sotel tegen de Rabobank en de gemeente heeft aangespannen".
29 Beïnvloeding van de grondprijsvorming en -ontwikkeling is één van de doeleinden van de Wvg; zie bijv. Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 24 235, nr. 3, p. 5, waar onder het kopje "3.De toegevoegde waarde van een voorkeursrecht" onder meer wordt opgemerkt: "Naast de vergroting van mogelijkheden tot verwerving is ook de prijsvorming en de prijsontwikkeling van de grond van belang. Met betrekking tot de prijsvorming in de gebieden wordt van de invoering van de mogelijkheid het voorkeursrecht te kunnen vestigen door de onderzoekers een dempende werking verwacht, omdat de verhandelbaarheid van de grond wordt ingeperkt en er bijgevolg minder transacties worden verwacht. Dit geldt voor de gronden die reeds in eigendom zijn bij ontwikkelaars maar vooral ook voor de gronden in handen van eventuele grondspeculanten; de gronden zullen bij verkoop immers eerst aan de gemeente moeten worden aangeboden. Nu voor sommige gronden soms hogere prijzen dan de gemiddelde verkeerswaarde worden betaald, omdat marktpartijen bezig zijn met strategisch aankopen op de uitbreidingslokaties, kan de onafhankelijke prijsbepaling door deskundigen bij toepassing van het voorkeursrecht deze excessieve prijsvorming tegengaan. Ook voor verstedelijkingslokaties die reeds in handen zijn van derden kan derhalve de vestiging van het voorkeursrecht een zekere rust in de grondmarkt brengen."
30 Vgl. HR 17 december 2004, NJ 2005, 393, m.nt. PCEvW, waarin onder meer aan de orde was dat de gemeente niet was gehouden tot onderhandelingen met de beoogde zelfrealisator, die vanwege het vroege stadium waarin de planontwikkeling verkeerde nog niet een voldoende concreet aanbod tot zelfrealisatie kon doen.
31 Zie HR 2 september 2005, C04/136HR, LJN: AT8802, JOL 2005, 453.
32 Sotel heeft van haar kant overigens betwijfeld of de inschakeling van MAB wel geheel overeenkomstig het aanbestedingsrecht was.
33 Ook de rechtspraak van het EHRM biedt steun aan de opvatting dat van verstoring van een "fair balance" geen sprake is, als het aan betrokkene zelf is te wijten dat deze bepaalde mogelijkheden om zijn schade te voorkomen of ongedaan te maken onbenut heeft gelaten; vgl. Van Dijk/Van Hoof, Theory and Practice of the European Convention on Human Rights (1998), p. 629.
34 Zie HR 30 maart 2001, NJ 2003, 615, m.nt. MS, rov. 3.8.
35 Zie de memorie van antwoord van Sotel, waarin zij onder 128 onder meer heeft gesteld dat "(e)en billijke verdeling van stelplicht en bewijslast alsmede de verplichting ex artikel 21 Rv alles volledig en naar waarheid naar voren te brengen, (...) dan ook mee(brengen) dat de gemeente die correspondentie alsnog volledig ter inzage inbrengt in deze procedure en aldus haar beweringen en stellingen ter zake van koopprijs rente etc. nader adstrueert." Sotel heeft de verzwaarde stelplicht uitdrukkelijk genoemd in de conclusie van repliek op p. 13, onderaan, en in de pleitnotities in appel op p. 1 en 2, waar zij, in verband met de desbetreffende stukken van "haar stelplicht" (de stelplicht van de gemeente) heeft gesproken en waar zij de gemeente heeft verweten niet aan die stelplicht te voldoen: "(De bewuste stukken behoren immers tot haar domein.").
36 Het proces-verbaal van de pleitzitting vermeldt ter zake: "Voor zover nodig een beroep op artikel 22 Rv (geblindeerde stukken in de correspondentie)."
37 Vgl. in dat verband de formuleringen op p. 1 van de pleitnotities in appel van de mrs. Alt en Boer: "Sotel heeft gemotiveerd aangegeven dat in die bewuste stukken de samenspanning met de Rabobank blijkt. Daarnaast geven deze stukken (verdere) onderbouwing van de stelling van Sotel dat de gang van zaken van 1998-2003 jegens Sotel haar onrechtmatig is, omdat de gemeente de WVG en de AWB misbruikt om een verworven recht van Sotel te frustreren."
38 Uit de door Sotel bij pleidooi in appel in het geding gebrachte stukken blijkt dat de bedoelde uitspraak van de bestuursrechter strekt tot vernietiging van een op bezwaar genomen beslissing Sotel de geblindeerde passages op grond van de Wet openbaarheid van bestuur te onthouden. Deze vernietiging berust op een ontoereikende motivering van die beslissing op bezwaar en impliceert niet zonder meer dat de bedoelde passages alsnog openbaar moeten worden gemaakt.
39 Zie over die uiteenlopende betekenis HR 20 december 2002, NJ 2004, 4, m.nt. JBMV, rov. 4.4.4.
40 P. 48-49, onder 136.