1 De in het eerdere kort geding betrokken partijen zijn overigens niet (alle) dezelfde als de partijen in deze procedure, en omgekeerd: er nemen aan dit geding ook partijen deel die niet bij het kort geding betrokken waren. In alinea 5 van de memorie van grieven in de onderhavige zaak is een samenvatting te vinden van de "voorafgaande" procedures, met vermelding van de partijen die daar, in wisselende samenstellingen, aan deelnamen.
2 Zie HR 23 januari 1998, NJ 2000, 544.
3 Daarbij baseer ik mij vooral op rov. 2 van het in de eerste aanleg op 19 november 1997 gewezen eindvonnis.
4 Partijen hebben deze werkwijze aangeduid als het "decoderen" van de relevante producten (en zij duiden die producten vervolgens aan als "gedecodeerd"). Ook de rechters van de feitelijke instanties zijn deze uitdrukkingen gaan gebruiken. Het is niet aan mij om beschouwingen te wijden aan de esthetische of taalkundige merites van dit woordgebruik: ik meen de duidelijkheid te dienen door deze uitdrukkingen ook maar te gebruiken, waar zij inderdaad verhelderend kunnen zijn.
5 Dit betreft de producten Lancôme Trésor. Daarvan is de verpakking ontworpen door (werknemers van) Style Marque S.A. Deze heeft de desbetreffende rechten overgedragen aan Lancôme.
6 In de eerste aanleg was dat overigens in mindere mate het geval dan in appel; maar voor de beoordeling in cassatie doet dit niet ter zake.
7 Het arrest van het hof is gepubliceerd in IER 2005, 12 (p. 48 e.v.) m.nt. Speyart.
8 Het arrest van het hof is van 14 oktober 2004. De cassatiedagvaardingen werden op 14 december 2004 uitgebracht.
9 Uitleg proces-standpunt, bijvoorbeeld: HR 2 december 2005, RvdW 2005, 135, rov. 5.5.2; uitleg beslissing "lagere" rechter: HR 3 mei 2002, NJ 2002, 348, rov. 3.2.
10 Verzonnen voorbeeld: een bepaalde partij is in verband met de promotie-actie voor moederdag in een land buiten de EER vervaardigd in een voor dat doel iets aangepaste verpakking. Als iemand bij Lancôme c.s. van die feiten op de hoogte is, kan die vaststellen dat het om producten uit deze partij gaat; terwijl een buitenstaander zoals Kruidvat dat veelal niet zal kunnen.
11 Snijders - Wendels, Civiel Appel, 2003, nrs. 184 - 186.
12 Waarbij vooral HR 19 december 2003, RvdW 2004, 10, rov. 4.9 mij illustratief lijkt.
13 Dictum van het eindvonnis in de eerste aanleg van 19 november 1997 onder 12.7 jo. dictum van het in cassatie bestreden arrest, p. 30, eerste "gedachtestreepje".
14 Rov. 4.5. Het zou volgens deze vaststelling van het hof om onweersproken feiten gaan; en in cassatie wordt dit deel van de overwegingen van het hof niet bestreden.
15 Dit onderdeel merkt hier en passant op dat de vastgestelde omstandigheden alleen een verbod van verhandeling van gedecodeerde producten zouden rechtvaardigen. Hier lijkt mij hetzelfde misverstand aanwezig dat ik in alinea 10 hiervóór, bij het tweede gedachtestreepje en de daaraan verder gewijde beschouwingen, heb besproken. Voor alle duidelijkheid: eenmaal (met recht) aangenomen dat Kruidvat dreigde door te gaan met verhandeling van niet met toestemming van de merkhouders binnen de EER in het verkeer gebrachte producten, was er voor het hof geen enkele aanleiding om het daardoor gerechtvaardigde verbod te beperken tot de concrete vorm van inbreuk die de aanleiding voor het verbod vormde (namelijk: verhandeling van gedecodeerde producten). Een ruimer verbod, zoals Lancôme c.s. dat hadden gevorderd, kan in zo'n geval immers gerechtvaardigd of zelfs bepaaldelijk aangewezen zijn (HR 1 december 1995, NJ 1996, 510 laat een illustratief geval zien). Het middel gaat, waar het het tegendeel beweert, van een onjuiste rechtsopvatting uit. Het berust op een misvatting - dezelfde misvatting - waar (aan het slot van het onderdeel) nogmaals wordt gesuggereerd dat alleen reeds gebleken onrechtmatig gedrag door een verbod zou mogen worden bestreken. Een verbod mag zich uitstrekken tot andere, nog niet gebleken vormen van onrechtmatig gedrag, (zeker) wanneer de vrees bestaat dat de handelwijze van de verweerder zich niet tot de ene, geconstateerde variant van onrechtmatig gedrag zal beperken.
16 Er wordt wel onderscheid gemaakt tussen "exclusieve" distributiesystemen, gekenmerkt doordat elke "exclusieve" distributeur een aan deze distributeur voorbehouden (geografisch) gebied toegewezen krijgt, en contractuele verboden erin voorzien dat levering naar afnemers in gebieden van andere distributeurs aan beperkingen onderhevig is enerzijds; en anderzijds "selectieve" distributiesystemen, gekenmerkt doordat de distributeurs op grond van bepaalde kwaliteitskenmerken worden geselecteerd, waarbij contractuele verboden erin voorzien dat levering aan anderen dan consumenten of collega-distributeurs (die aan dezelfde kwaliteitskenmerken beantwoorden) aan beperkingen onderhevig is; zie bijvoorbeeld Hezewijk, IER 2003, p. 205 e.v. Het ene systeem voorziet in een zekere mate van territoriale gebiedsbescherming ("exclusiviteit"), het andere niet.
17 Het is de vraag of het hier gaat om uit het Europese recht voortvloeiende bewijsregels, of om beoordeling of de nationale regels van bewijsrecht zich verdragen met de Europeesrechtelijke regels van merkenrecht en recht betreffende het vrije goederenverkeer (wat zou impliceren dat er ruimte is voor nuanceringen aan de hand van het nationale bewijsrecht); zie daarover de conclusie van A-G Stix-Hackl voor het Van Doren-arrest, alinea's 40 e.v. en bijvoorbeeld Dyrberg, EIPR 2004, p. 81 e.v.; Müller, GRUR 2003, p. 669 - 670; Gambaro en Prete, CMLR 2003, p. 1513 e.v. In deze zaak kan, denk ik, in het midden blijven of het een dan wel het ander opgaat, want er bestaan volgens mij geen specifieke regels van Nederlands bewijsrecht die nuancering op het door het HJEG uitgezette stramien indiceren: het Nederlandse recht kan in dit opzicht het Europese recht "gewoon" volgen c.q. insluiten.
18 Bijvoorbeeld Ludding, SEW 2003, p. 358; Gambaro en Prete, CMLR 2003, p. 1520.
19 Gielen, AAe 2004, p. 191; Hezewijk, IER 2003, p. 205 e.v.
20 Zij profiteren namelijk in veel gevallen van de groepsvrijstelling die thans is vervat in Vo. (EG) nr. 2790/1999, Pb. 1999 L 336, p. 25 e.v.; zie art. 2 in verband met art. 4 sub b, eerste "gedachtestreepje". In eerdere versies van de op dit stuk toepasselijke groepsvrijstellingsverordeningen kwamen inhoudelijk min of meer overeenkomstige regels voor.
Voor "selectieve" distributie geldt evenzeer, dat die niet persé als met het communautaire mededingingsrecht strijdig mag worden aangemerkt, zie bijvoorbeeld Ritter - Braun, European Competition Law: a practitioner´s guide, 2005, p. 338 e.v.; Mestmäcker - Schweitzer, Europäisches Wettbewerbsrecht, 2004, p. 316 e.v.; HJEG 25 oktober 1977, Jur. 1977, p. 1875 e.v. ("Metro-I"), rov. 21 - 22; HJEG 10 juli 1980, Jur. 1980 p. 2511 e.v., rov. 19 e.v. (betreffende het toenmalige distributiestelsel van Lancôme).
21 In aansluiting hierop noemt het HJEG een noodzaak om de verhandeling op de markt in de Lid-Staten waarvoor de goederen bestemd zijn mogelijk te maken. Dit ziet op een probleem dat in de onderhavige zaak niet aan de orde is, namelijk: de (onder de rubriek "etiketteringsvoorschriften" te scharen) eis dat bepaalde vermeldingen op producten wel, of juist niet voorkomen. Dit aspect meen ik in de onderhavige zaak te kunnen laten rusten.
22 Met de consequentie, althans in verreweg de meeste gevallen, dat het aan de parallel-handelaar zal zijn om te stellen en bij tegenspraak aannemelijk te maken, dat er van een schending van mededingingsrechtelijke regels sprake is.
23 Ik gebruik deze aanduiding voor de producten van de gezamenlijke verweerders in cassatie, maar signaleer dat men van een deel van die producten kan betwijfelen, of die als "behorend tot" de organisatie van Lancôme c.s. aangemerkt mogen worden. Met deze kanttekening voor ogen denk ik, dat de uitdrukking "Lancôme-producten" voldoende duidelijk aangeeft wat ik bedoel, zonder tot misverstand aanleiding te (kunnen) geven.
24 Men ziet voorbeelden van dergelijke waarderingen in de zaken die in de beide Metro-arresten (HJEG 25 oktober 1977, Jur. 1977, p. 1875 e.v. ("Metro-I") en HJEG 22 oktober 1986, Jur. 1986, p. 3021 e.v. ("Metro II")) zijn beoordeeld; en verder in zaken als HJEG 11 december 1980, Jur. 1980 p. 3775 e.v. ("L'Oréal") en GEA 27 februari 1992, Jur 1992 II p. II 415 e.v. ("Vichy").
25 Zie bijvoorbeeld Groepsvrijstellingsverordening 2790/1999 (EG) van 22 december 1999, Pb. 1999 L 336, p. 21 e.v., art. 4 aanhef en sub c, en de in verband met deze verordening bekend gemaakt Richtsnoeren, Pb. 2000 C 291, p. 1 e.v., §§ 53 en 54.
26 Als illustraties wijs ik op GEA 27 februari 1992, Jur 1992 II p. II 415 e.v. ("Vichy"), rov. 65, 69 - 71; HJEG 22 oktober 1986, Jur. 1986, p. 3021 e.v. ("Metro II"), rov. 40 - 45, 53 - 55, 58 - 61 en 65 - 66; HJEG 11 december 1980, Jur. 1980 p. 3775 e.v. ("L'Oréal"), rov. 16.
27 Ook hier zal zeer waarschijnlijk een rol hebben gespeeld dat het Van Doren-arrest pas na de Memorie van Antwoord in appel werd gewezen, en men daarvóór niet op de mogelijkheid dat dit relevant kon zijn bedacht was; maar ook hier geldt dat dit er niet aan afdoet dat het arrest het (al) geldende recht weergeeft.
28 Ik wil niet verhelen dat het argument dat Lancôme c.s. in alinea 20 van hun pleitnota in appel van 27 november 2003 hebben uitgewerkt, op mij indruk heeft gemaakt.
29 Subonderdelen 3.1, 3.2 en misschien ook 3.3 snijden dit thema aan.
30 Laatstelijk HR 15 april 2005, NJ 2006, 55 m.nt. Ch. Gielen, rov. 5.3.1.
31 HR 30 september 2005, NJ 2005, 513, rov. 3.3 en 3.4, verwijzend naar HR 17 mei 1985, NJ 1986, 760 m.ntn. CJHB en WMK, rov. 3.3. Zie voor een geval dat meer gelijkenis vertoont met het in deze zaak te beoordelen geval HR 1 november 1991, NJ 1992, 423, rov. 3.1 (inhoudelijk gelijk aan de overeenkomstige rov. uit NJ 1992, 424); Asser-Hartkamp III, 2002, nrs. 48 en 51b (zie ook Asser - Hartkamp II, 2005, nr. 383a).
32 Ik suggereer natuurlijk niet dat dit oordeel met succes bestreden had kunnen worden; maar ben wel zo vrij, mij mijn mening daarover nog even voor te behouden, ook met het oog op HR 3 november 1995, NJ 1999, 215 m.nt. DWFV onder nr. 216, rov. 5.4 (en het daar aangehaalde arrest HR 23 juni 1961, NJ 1962, 244); zie ook Verkade, Ongeoorloofde mededinging, 1986, p. 192 e.v.
33 De zaak uit NJ 1992, 423 betrof vorderingen die gelijkenis vertonen met de thans te beoordelen vordering.
34 Onrechtmatige Daad IV (losbl.), Van Nispen, aant. 230; HR 22 december 1995, NJ 1997, 118 m.nt. HJS, rov. 3.7 (waar althans niet blijkt dat de HR geneigd is afstand te nemen van de opvatting van het hof die in de hier besproken zin luidt); Du Perron, Overeenkomst en derden, diss. 1999, nrs. 167 - 169. 177.
35 HR 22 december 1995, NJ 1997, 118 m.ntn. Slot en HJS, rov. 3.6 en 3.7 (verwijzend naar rov. 25 van het in cassatie bestreden arrest van het hof); HR 26 juni 1964, NJ 1965, 170 m.nt. GJS, "O. aangaande het eerste middel" (slot); HR 12 januari 1962, NJ 1962, 246 m.nt. HB, "O. voorts" (op p. 795); Onrechtmatige Daad IV (losbl.), Van Nispen, aant. 231; Du Perron, Overeenkomst en derden, diss. 1999, nr. 185 - 186.
36 Zie voor de ratio van de strafbaarstelling van "begunstiging" bijvoorbeeld Noyon - Langemeijer - Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, p. 1338; T&C Strafrecht, 2004, Van Woensel, art. 416, aant. 5. Daar ziet men overigens dat de aan deze regels ten grondslag liggende gedachte ook als drieledig kan worden beoordeeld, waar het element van bescherming tegen continuering van door misdrijf gecreëerde vermogensverschuivingen wordt toegevoegd.
37 HR 13 januari 1961, NJ 1962, 245 m.nt. HB, "O. ten aanzien van onderdeel a. van het eerste middel" (zesde alinea); Onrechtmatige Daad IV (losbl.), Van Nispen, aant. 231, slot; Du Perron, Overeenkomst en derden, diss. 1999, nrs. 165 en 186.
38 Door de Hoge Raad in HR 1 november 1991, NJ 1992, 423, rov. 3.1 aangewezen als het voornaamste beginsel dat zich ertegen verzet dat "buitenstaanders" genoodzaakt zouden kunnen worden, de beperkingen te respecteren die inherent zijn aan een contractuele verkooporganisatie waar zij geen toegang toe hebben.
39 HR 22 december 1995, NJ 1997, 118 m.ntn. Slot en HJS, rov. 3.6.
40 Wel wordt namens Kruidvat op de hier bedoelde plaatsen aangevoerd dat Lancôme c.s. de wanprestatie van hun dépositaires in de hand zouden werken door (te) gemakkelijk grote volumes product met grote kortingen te leveren; maar dát de betrokkenen ook in het hier gestelde geval wanprestatie plegen door "via de achterdeur" aan buitenstaanders te leveren, wordt niet tegengesproken. Dat kon het hof dus inderdaad als vaststaand aannemen.
41 Ik durf deze uitspraken aan met rugge(n)steun van Spoor - Verkade - Visser, Auteursrecht, 2005, nr. 7.14; of, zoals Quaedvlieg, Auteur en aantasting, werk en waardigheid, oratie 1992, p. 19 het zegt: "Men moet zich echter door de plechtige toonzetting van de beginselen niet laten misleiden. In de praktijk wordt de soep belangrijk minder heet gegeten".
42 Uitvoerig over de relativiteit van het hier bedoelde persoonlijkheidsrecht Quaedvlieg, Auteur en aantasting, werk en waardigheid, oratie 1992, p. 19 - 38; zie ook Spoor - Verkade - Visser, Auteursrecht, 2005, nrs. 7.13 - 7.16; T&C Intellectuele Eigendom, 2005, Verkade, art. 25, aant. 4.
43 Voorbeelden, ontleend aan Quaedvlieg, a.w.: "verminking" van in kranten of tijdschriften gepubliceerde werken (door de krant/het tijdschrift te verknippen, als onderzetter of als verpakkingsmateriaal te gebruiken, etc.); afknippen van de randen van voor een "commuin" publiekstijdschrift (voor publicatie) bestemde foto's; plaatsing van het triviale, in honderden exemplaren verkochte gipsfiguurtje tussen de tuinkabouters in een tuin.
44 Door mij geraadpleegd in Schuurman & Jordens editie nr. 75 I, 2006, p. 455 - 456.
45 In het licht van de grote mate van vrijheid die de dwangsomregeling de rechter bij het opleggen van dwangsommen toekent, zie nog onlangs HR 6 januari 2006, RvdW 2006, 75, rov. 3.4, lijkt mij niet ondenkbaar dat de rechter ook voor de hier besproken variant zou mogen kiezen - overigens met het oog op de Benelux Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom (Trb. 1974, 6) een vraag van Benelux-recht, die aanleiding zou kunnen geven tot prejudiciële vragen aan het BenGH.
46 Volledigheidshalve wijs ik erop dat een stap als deze consequenties kan hebben voor aanspraken op dwangsommen die vóór het arrest van de Hoge Raad verbeurd zouden zijn; en dat ook voor discussie vatbaar is of er, wil de dwangsom na een beslissing van de Hoge Raad zoals hier voorgesteld kunnen worden gevorderd, opnieuw betekening moet plaatshebben (art. 611a lid 3 Rv.).