Rolnr. C05/095HR
mr. J. Spier
Zitting 24 maart 2006
1. publiekrechtelijke rechtspersoon Bureau Beheer Landbouwgronden
(hierna: BBL)
2. Gemeente Westland
(voorheen: gemeente Monster; hierna: de Gemeente)
3. Staat der Nederlanden
(Dienst Landelijk Gebied, ressorterend onder het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, hierna: de Staat of DLG)
(verweersters worden gezamenlijk aangeduid als BBL c.s.)
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. Deze feiten zijn ontleend aan rov. 2.1-2.3 en 2.5 van het in cassatie bestreden arrest alsmede aan rov. 1.1-1.12 van het vonnis van de Rechtbank 's-Gravenhage van 18 september 2002.(1)
1.2 [Eiser] heeft een tuinbouwbedrijf gelegen in [plaats].
1.3 Op 25 oktober 1996 hebben [eiser] en zijn neven [betrokkene 3] en [betrokkene 1], eveneens tuinders te [plaats], een document, genaamd "Reconstructie Plan Z.Z.Z." ondertekend. In dit document (hierna: het ZZZ-plan) dat in zijn slotbepaling als intentie-overeenkomst wordt betiteld, is sprake van een voorgenomen overdracht op termijn aan [eiser] van de bedrijven van [betrokkene 1 en 3], telkens inclusief woonhuis.
1.4 Op 31 december 1996 is door de Centrale landinrichtingscommissie voor dit gebied het reconstructieplan "Boschpolder-Tuinveld-Nieuwland" (hierna ook aan te duiden als: reconstructieplan) vastgesteld. Dit reconstructieplan is een uitvloeisel van de ministeriële Regeling Reconstructie Oude Glastuinbouwgebieden (hierna: RROG). Het strekt ertoe de infrastructuur en economische situatie van de glastuinbouwbedrijven binnen het gebied te verbeteren. Dat kan onder meer door herverkaveling van tuinbouwgronden.
1.5 Onder bepaalde voorwaarden kan de Staat in het kader van de verkaveling subsidies aan tuinders toekennen. Een reconstructiecommissie, bestaande uit in dit geval vertegenwoordigers van de gemeente, het Hoogheemraadschap Delfland en het tuinbouwbedrijfsleven, toetst de plannen van tuinders voor verkaveling aan het reconstructieplan en adviseert de Dienst Landelijk Gebied (hierna: DLG) van het ministerie van LNV over de te verlenen subsidie. DLG beslist of de subsidie zal worden verleend. BBL kan bij de reconstructie een faciliterende rol spelen door (tuinbouw)gronden te verwerven en deze door te verkopen.
1.6 Naar aanleiding van een op 11 augustus 1998 ten huize van [eiser] gehouden bespreking heeft [betrokkene 4] in zijn hoedanigheid van secretaris Reconstructiecommissie Westland bij brief van 24 augustus 1998 aan [eiser] onder meer het volgende geschreven:
"In het gesprek zijn de intenties van de diverse partijen aangegeven. Onderstaand een overzicht van de diverse punten:
(...)
3. Verkaveling
Het is niet uitgesloten dat bij de aanleg van de nieuwe weg er tussen het warenhuis van [betrokkene 1] en de nieuwe weg een rest strook blijft liggen. Bij het bepalen van de uiteindelijke bestemming van de rest strook zal het eventuele belang van [eiser] worden meegenomen. Het eventuele belang van [eiser] bestaat hieruit dat hij de eigenaar wordt van het aan deze strook grenzende bedrijf van [betrokkene 1].(2)
4. Overleg
Het is wenselijk dat partijen goed geïnformeerd zijn over plannen en ontwikkelingen die spelen. De aanwezigen hebben afgesproken elkaar zo goed mogelijk op de hoogte te houden van relevante ontwikkelingen.
Op de punten 1 (glasafbraak) en 4 (overleg) zijn "harde" afspraken opgeschreven. Op andere punten is dat niet mogelijk. Er zijn te veel verschillende partijen bij betrokken en er zijn nog te veel mogelijke opties. Wellicht worden we het ook niet op alle punten eens; collectieve belangen sporen niet altijd met individuele belangen. Ik hoop echter dat we er in zullen slagen gezamenlijk tot een maximaal rendement te komen."
1.6 Op 18 december 1998 heeft de overdracht van het bedrijf en de woning van [betrokkene 3] aan [eiser] plaatsgevonden.
1.7.1 In december 1998 heeft [betrokkene 1] zijn grond met opstallen en woning verkocht aan BBL. Dat gebeurde nadat hij het oog had laten vallen op een nieuwe locatie voor zijn bedrijf annex woonhuis en de Gemeente aan hem had geschreven dat hij alleen een bouwvergunning zou krijgen voor een nieuw door hem te bouwen woonhuis op die locatie als hij zijn tuin met woning aan BBL zou verkopen.
1.7.2 BBL heeft de tuin en het woonhuis van [betrokkene 1] gekocht omdat zij(3) die woning wilde aanbieden aan de gepensioneerde tuinder [betrokkene 5]. BBL hoopte aldus het probleem op te lossen dat was ontstaan doordat de weg die in het reconstructieplan was voorzien een ander tracé had gekregen en wel "door het huis van [betrokkene 5] heen."
2.1.1 [Eiser] heeft BBL gedagvaard voor de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 januari 2000. Op 22 augustus 2000 heeft hij tevens de Gemeente en de Staat in rechte betrokken. Beide zaken zijn in eerste aanleg en in hoger beroep gevoegd behandeld.
2.1.2 [Eiser] heeft in eerste aanleg, na eiswijziging bij cvr - kort samengevat - gevorderd:
* een verklaring voor recht dat gedaagden gezamenlijk en/of ieder voor zich, onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld;
* een veroordeling tot vergoeding van de door hem geleden schade, "onder meer" door hem alsnog de gronden met opstallen van [betrokkene 1] te leveren (dan wel te bewerkstelligen dat BBL deze aan hem levert);(4)
* de overige schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, dan wel in goede justitie door de rechter te bepalen.
2.2.1 Hij heeft aan deze vorderingen - samengevat(5) - het volgende ten grondslag gelegd. BBL c.s. waren bekend met het ZZZ-plan. Zij hebben jegens hem de verwachting gewekt dat het ZZZ-plan zou worden uitgevoerd.(6) BBL c.s. hebben [betrokkene 1] benaderd voor de koop van zijn woonhuis. De Gemeente en BBL hebben samengespannen zodat [betrokkene 1] aan BBL moest verkopen. Aldus hebben zij onrechtmatig gehandeld.
2.2.2 Hij verwijt BBL c.s. bovendien hun informatieplicht te hebben geschonden. [Betrokkene 4], medewerker van DLG/secretaris van de Reconstructiecommissie Westland heeft op 24/25 augustus 1998 aan [eiser] geschreven dat partijen elkaar op de hoogte zouden houden. Dat hebben BBL c.s. evenwel niet tijdig gedaan.
2.2.3 Door de gewraakte gang van zaken is hij twee tot drie jaar "achterop geraakt" omdat hij tijdens het ZZZ-plan zijn bedrijfsplan niet tijdig heeft kunnen uitvoeren. Ook overigens heeft hij schade geleden.
2.3.1 BBL c.s. hebben de vordering bestreden. De Staat heeft daarbij aangegeven "met de beste wil van de wereld" niet te hebben kunnen lezen waarom hem onrechtmatig handelen in de schoenen wordt geschoven (cva onder 15).
2.3.2 BBL heeft nog een reconventionele vordering geformuleerd. Deze vordering is door de Rechtbank afgewezen. Daartegen is BBL in appèl niet opgekomen. In cassatie speelt zij geen rol meer.
2.4.1 De Rechtbank heeft bij vonnnis van 18 (of 25)(7) september 2002 de vorderingen afgewezen. Haar oordeel kan als volgt worden samengevat.
2.4.2 Het ZZZ-plan is geen reconstructieplan in de zin van de RROG-regeling. Het is bovendien slechts een intentieverklaring (rov. 3.1).
2.4.3 DLG was met het ZZZ-plan bekend. Dat BBL of de Gemeente ermee bekend waren is niet komen vast te staan (rov. 3.3).
2.4.4 BBL c.s. waren geen partij bij het ZZZ-plan; zij hebben evenmin medewerking eraan toegezegd (rov. 3.4).
2.4.5 Als DLG haar informatieplicht al heeft geschonden, doet dat niet ter zake. Immers was [eiser] voldoende tijdig op de hoogte van de voorgenomen verkoop van het perceel c.a. van [betrokkene 1] (rov. 3.6).
2.4.6 [Betrokkene 1] kon (om een aantal redenen) afzien van de verkoop aan [eiser]. Van uitlokken van wanprestatie is daarom geen sprake (rov. 3.7).(8) Ook de overige grondslagen worden verworpen (rov. 3.8/9).
2.5.1 [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld. Bij mvg heeft hij zijn eis opnieuw gewijzigd. Aanleiding daarvoor was dat tijdens de procedure in eerste aanleg bleek dat de nieuwe weg geen doorgang kon vinden. BBL heeft de van [betrokkene 1] verworven gronden - op enkele kleine uitzonderingen na - alsnog aan [eiser] verkocht. Het deel van de koopprijs waarover zij van mening verschillen werd, in afwachting van de uitkomst van deze procedure, in depot geplaatst.(9)
2.5.2 [Eiser] vordert thans - in 's Hofs weergave(10) - dat BBL c.s. worden veroordeeld tot vergoeding van de volgende schadeposten:(11)
* de hogere prijs die hij aan BBL moest betalen dan hij aan [betrokkene 1] verschuldigd zou zijn geweest (€ 74.343,27);
* het eerst later over de grond kunnen beschikken "dan indien de grond eind 1998 aan hem zou zijn overgedragen", waardoor hij omzetverlies heeft geleden (in totaal € 673.863,62, € 91.890,49 en € 18.151,20(12));
* expertisekosten (€ 10.000).
2.6 BBL c.s. hebben het bestreden vonnis verdedigd.
2.7.1 In zijn arrest van 2 december 2004 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd en de in appèl gewijzigde vorderingen afgewezen.(13)
2.7.2 Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:
"3.2 Kernvraag in deze procedure is of BBL, de gemeente en DLG het ZZZ-plan dienden te respecteren in die zin dat zij [eiser] de gelegenheid hadden moeten geven het perceel van [betrokkene 1] (inclusief opstallen en woonhuis) te verwerven en niets hadden mogen doen om die verwerving te frustreren. Hoewel dit tussen partijen een betwist punt is, zal het hof er veronderstellenderwijs van uitgaan dat, zoals [eiser] aanvoert, BBL, de gemeente en DLG eind 1998 bekend waren met het ZZZ-plan.
3.3 Partijen twisten ook over de mate waarin het ZZZ-plan een juridische binding voor [betrokkene 1] jegens [eiser] betekende en of, voor zover daarvan al sprake zou zijn, die binding eind 1998 al was uitgewerkt. Het hof is van oordeel dat uit het ZZZ-plan niet blijkt dat [betrokkene 1] zich onherroepelijk jegens [eiser] had verbonden. De inhoud van het ZZZ-plan wordt onder het hoofd 'principeakkoord' aangeduid als 'de hoofdlijn (...) voor nadere uitwerking en onder voorbehoud van de definitieve contracten' en het plan zelf als een intentieovereenkomst. Bovendien wordt onder B, waar de verplaatsing van [betrokkene 1] ter sprake komt, een termijn van ± 2 jaar genoemd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat eventuele verplichtingen van [betrokkene 1] onder het plan eind 1998 waren geëxpireerd. Daarnaast bevatte het ZZZ-plan het voorbehoud dat [betrokkene 1] in aanmerking diende te komen voor een verplaatsingssubsidie. Bovendien hebben BBL en de Staat onbetwist gesteld dat [betrokkene 1] desgevraagd aan BBL te kennen heeft gegeven vrij te zijn om zijn perceel aan BBL te verkopen. Een en ander in aanmerking nemend is het hof van oordeel dat het ZZZ-plan niet een zodanig document was dat BBL, de gemeente of de Staat, ook als deze er mee bekend waren, zich op grond daarvan hadden dienen te onthouden van het contracteren met [betrokkene 1] of van het bevorderen daarvan op de wijze zoals zij hebben gedaan.
3.4 Ook echter indien zou moeten worden aangenomen dat het ZZZ-plan beoogde een juridische binding voor [betrokkene 1] in het leven te roepen, wordt dit oordeel niet anders. Vast staat immers dat voor [betrokkene 1] een essentiële voorwaarde voor verkoop aan [eiser] was dat hem voor de verplaatsing van zijn bedrijf subsidie zou worden toegekend onder de ROGG. In het ZZZ-plan is deze voorwaarde uitdrukkelijk opgenomen in punt 11 ('Uitwerking') en dit blijkt ook afdoende uit de in zoverre onbetwiste verklaring van [betrokkene 1], gehoord als getuige in eerste aanleg. Bij de vraag of BBL, DLG en de gemeente het ZZZ-plan in voorbedoelde zin dienden te respecteren kan dan ook niet buiten beschouwing blijven of het er rond de verkoop aan BBL naar uitzag dat die subsidie zou kunnen worden verleend of dat, zoals BBL en DLG aanvoeren, reeds toen duidelijk was dat, voor zover het de verkoop van [betrokkene 1] aan [eiser] betrof, het ZZZ-plan niet uitvoerbaar was omdat die subsidie niet zou worden verleend.
3.5 Eind 1998 was duidelijk geworden dat de nieuwe weg die in het reconstructieplan was voorzien, een ander tracé zou krijgen en was geprojecteerd op de plaats waar de woning van [betrokkene 5] stond. [betrokkene 5] wilde echter alleen verhuizen indien hem vervangende woonruimte in de buurt zou worden aangeboden. Vandaar dat het plan rees om aan [betrokkene 5] de woning van [betrokkene 1] aan te bieden nadat BBL [betrokkene 1] zou hebben uitgekocht. Het hof acht dit niet onbegrijpelijk of onrechtmatig jegens [eiser]. Voor zover al aangenomen zou moeten worden dat de reconstructiecommissie met het ZZZ-plan als aanvaardbare vorm van verkaveling had ingestemd, staat dit er op zichzelf niet aan in de weg dat het beleid op dit punt wordt gewijzigd indien de omstandigheden veranderen, zoals zich in dit geval ten aanzien van het tracé van de weg voordeed. Dit zou slechts anders zijn indien jegens [eiser] zodanige toezeggingen zouden zijn gedaan of verwachtingen zouden zijn gewekt dat hij er op mocht vertrouwen dat ook bij wijziging van de omstandigheden de reconstructiecommissie positief over de aan [betrokkene 1] te verstrekken subsidie zou adviseren en dat DLG die subsidie zou toekennen. Dat stelt [eiser] niet en daarvan is ook niet gebleken. [Eiser] stelt weliswaar nog (memorie van grieven pag. 15) dat subsidie is toegekend aan [betrokkene 1], maar aangezien subsidie alleen door DLG (en niet door de reconstructiecommissie) wordt toegekend voor een specifieke verplaatsing (en niet voor een plan) is deze stelling onvoldoende onderbouwd en het daarop gerichte bewijsaanbod onvoldoende gespecificeerd, zodat het hof aan die stelling en dat bewijsaanbod voorbij gaat. Overigens gaat [eiser] elders in de memorie van grieven (pag. 19) ervan uit dat subsidie niet is aangevraagd en dus ook niet verleend.
3.6 De conclusie uit het voorgaande is dat BBL, de gemeente en de Staat het ZZZ-plan niet jegens [eiser] hoefden te respecteren, omdat dit plan voor wat betreft de verhouding tussen [eiser] en [betrokkene 1] toch niet voor verwezenlijking vatbaar was. Gelet op het gewijzigd tracé van de weg en de daaruit voortvloeiende noodzaak het huis van [betrokkene 1] aan [betrokkene 5] aan te bieden viel immers niet meer te verwachten dat de reconstructiecommissie positief zou adviseren over een aan [betrokkene 1] te verstrekken subsidie of dat DLG die subsidie zou toekennen. Dit betekende dat [betrokkene 1] niet meer wilde meewerken aan uitvoering van het ZZZ-plan, en dit ook niet meer hoefde in verband met de daarin opgenomen voorwaarde dat hij voor subsidie in aanmerking zou komen."
2.7.3 In rov. 3.7 t/m 3.9 verwerpt het Hof nog drie overige stellingen van [eiser].
2.8 [Eiser] heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. Tegen de Gemeente is verstek verleend. BBL en de Staat hebben geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun zaak schriftelijk laten toelichten door hun advocaten. Van de zijde van [eiser] is gerepliceerd.
3. Behandeling van de middelen
3.1 Het Hof heeft m.i. op bewonderswaardige wijze gerespondeerd op de niet gemakkelijk te doorgronden stellingen van [eiser].
3.2 Het Hof noemt een aantal gronden die de bereikte uitkomst zelfstandig kunnen dragen. Dat brengt mee dat op eiser tot cassatie de herculische taak rust al deze gronden met vrucht te bestrijden.
3.3 Het eerste middel bestaat uit 5 genummerde onderdelen.
Onderdeel 1.1 behelst geen klacht. Het geeft, naar ik begrijp, aan dat de overige klachten van het middel zijn gericht tegen rov. 2.1 t/m 2.3 in samenhang met rov. 4.
3.4 Onderdeel 1.2 noemt een groot aantal stellingen die het Hof ten onrechte buiten beschouwing zou hebben gelaten. Wat de relevantie van deze stellingen is, wordt niet uit de doeken gedaan. Het onderdeel voldoet daarmee niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
3.5 De steller ziet er voorts aan voorbij dat het Hof de vrijheid heeft zelf de feiten vast te stellen. Tegen die vaststelling kan worden opgekomen als zij onjuist is. Dat wordt evenwel niet aangevoerd.
3.6 Over het niet responderen op essentiële stellingen kan worden geklaagd in het kader van overwegingen die de beoordeling van de zaak raken. Daarvan is in rov. 2.1-2.3 evenwel geen sprake. Rov. 4 is een afsluitende rov. Zij mist zelfstandige betekenis. Ook daarover kan niet met vrucht worden geklaagd los van klachten tegen de dragende overwegingen.
3.7 Onderdeel 1.3 deelt - voor zover al begrijpelijk - dit lot.
3.8 Onderdeel 1.4 verwijt het Hof, naar ik begrijp, het ZZZ-plan los van het Reconstructieplan te hebben beoordeeld.
3.9 Het ontbeert feitelijke grondslag omdat het Hof beide vermeldt in rov. 2.1 en 2.2. Het onderdeel voldoet voor het overige niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven in welke dragende overwegingen het Hof een en ander zou hebben miskend.
3.10 Voor zover onderdeel 1.5 al begrijpelijk is, loopt het eveneens stuk op hetgeen onder 3.5 en 3.6 is vermeld.
3.11 Ook de geëerde steller van de s.t. voor de Staat en BBL heeft aangegeven dat duister is wat het eerste middel het Hof bedoelt te verwijten (s.t. onder 8).
3.12 Het tweede middel komt, blijkens onderdeel 2.1, op tegen rov. 3.2 t/m 3.5 in samenhang met rov. 3.6 en 4.
3.13 Onderdeel 2.2 strekt ten betoge dat uit een aantal nader genoemde stukken duidelijk blijkt dat BBL c.s. bekend waren met het ZZZ-plan. Het verwijt het Hof (in rov. 3.2) slechts veronderstellenderwijs hiervan te zijn uitgegaan.
3.14 Deze klacht is nutteloos omdat [eiser] daarbij geen enkel belang heeft. Zij kan daarom niet tot cassatie leiden, wat er van het daarin ontwikkelde betoog verder ook zij.
3.15 Rov. 3.3 ziet - kort gezegd - op de binding die (in 's Hofs visie) niet uitging van het ZZZ-plan. Onderdeel 2.3, dat zegt op te komen tegen rov. 3.3, ziet op geheel andere kwestie. Daarom is onbegrijpelijk welke klacht het tegen rov. 3.3 bedoelt te postuleren.
3.16 Onderdeel 2.4 vertrekt, naar ik begrijp, van het uitgangspunt dat uit het ZZZ-plan voor "[betrokkene 1]" contractuele verplichtingen zouden voortvloeien. Ook het Hof is daar in rov. 3.4 veronderstellenderwijs vanuit gegaan. Bij die stand van zaken is onbegrijpelijk welke klacht het onderdeel bedoelt te vertolken. Ik laat daarbij nog daar dat niet (voldoende) duidelijk is welke rov. het probeert te bestrijden.
3.17 Onderdeel 2.5 verwijt het Hof te hebben miskend dat de enkele omstandigheid dat "[betrokkene 1]" desgevraagd aan BBL te kennen heeft gegeven vrij te zijn om aan haar te verkopen "zoal doorslaggevend (...) hier niet concludent" is.
3.18 Deze klacht is niet goed begrijpelijk.
3.19 Hoe dit zij, de steller ziet over het hoofd dat het Hof in rov. 3.3 niet beslissend heeft geacht dat "[betrokkene 1]" deze mededeling heeft gedaan. Het Hof noemt deze omstandigheid naast een aantal andere. De klacht mist in zoverre dus feitelijke grondslag.
3.20 Volledigheidshalve zij aangestipt dat niet wordt bestreden dat genoemde mededeling door "[betrokkene 1]" is gedaan.
3.21 Het onderdeel bestrijdt nog ("des uitdrukkelijk neen") dat de in rov. 3.3 genoemde termijn van ongeveer twee jaar was verstreken. Deze klacht voldoet evenwel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven waarom 's Hofs oordeel onjuist of onbegrijpelijk zou zijn.
3.22 Bij de verdere beoordeling van de klachten zal daarom moeten worden aangenomen dat de onder 3.17 bedoelde mededeling is gedaan én dat de termijn gedurende dewelke "[betrokkene 1]" was gebonden, was verstreken.
3.23 Het onderdeel verwijt het Hof verder geen aandacht te hebben geschonken aan de in de brief van 24 augustus 1998 gemaakte afspraak "elkaar zo goed mogelijk op de hoogte te houden van relevante ontwikkelingen". Deze brief is, volgens het onderdeel, afkomstig van [betrokkene 4], secretaris van de Reconstructiecommissie. Ook BBL zou aan die afspraak zijn gebonden. "[Betrokkene 1]" zou de grond pas na 24 augustus 1998 aan BBL hebben aangeboden, zo rondt het onderdeel af.
3.24 De onder 3.23 genoemde brief(14) heeft betrekking op:
* de vergoeding van de afbraakkosten van een deel van een warenhuis bij de aanleg van een nieuwe ontsluitingsweg. Bezien moet worden of een deel van die kosten aan [eiser] kan worden vergoed;
* een goede ontsluiting ten behoeve van [eiser] op de nieuwe weg;
* de mogelijkheid van een reststrook;
* "4. Overleg.
Het is wenselijk dat partijen goed geïnformeerd zijn over plannen en ontwikkelingen die spelen. De aanwezigen hebben afgesproken elkaar zo goed mogelijk op de hoogte te houden van relevante ontwikkelingen."
3.25.1 Uit niets blijkt dat deze brief mede betrekking heeft op de situatie dat BBL (een deel) van het perceel van [betrokkene 1] zou willen kopen. Het onderdeel geeft niet aan dat, laat staan waar, die stelling in feitelijke aanleg zou zijn betrokken. Reeds daarom bestond er voor het Hof geen aanleiding op deze brief in te gaan.
3.25.2 Daar komt nog bij dat zeer de vraag is of de brief daadwerkelijk rechtens relevante verplichtingen in het leven roept. Immers wordt onder 4 slechts een desideratum verwoord ("Het is wenselijk") . Het middel geeft niet aan waar in feitelijke aanleg de stelling is betrokken dat de brief meer inhoudt dan een desideratum. Laat staan dat duidelijk wordt gemaakt waarom dat zo zou zijn en waarom alle verweersters in cassatie daaraan gebonden zouden zijn.
3.26.1 Daar komt nog het volgende bij. In rov. 3.6 heeft de Rechtbank overwogen dat, voor zover een verplichting als onder
3.25 bedoeld uit deze brief zou voortvloeien, zulks "zonder rechtsgevolg blijft". Immers was [eiser] voldoende tijdig op de hoogte van het voornemen van [betrokkene 1] zijn perceel c.a. te verkopen.
3.26.2 Daartegen richtte zich grief VII en de toelichting daarop. De paginalange uiteenzetting is, met alle respect, een potpourri van stellingen die grotendeels niets met het bestreden oordeel van doen lijken te hebben. Ten dele hebben zij betrekking op gebeurlijkheden die aan de brief vooraf gaan en waarvan de relevantie in dit opzicht niet duidelijk is. In het uivoerige en moeilijk grijpbare exposé wordt ook ontkend dat eiser tot cassatie zou zijn geïnformeerd onder verwijzing naar stukken waarvan niet wordt aangegeven waar deze zijn te vinden.
3.27 In het licht van het onder 3.26 uiteengezette, zou het Hof m.i. niet euvel geduid kunnen worden wanneer het niet op deze kwestie zou zijn ingegaan.
3.28 Ik spreek met opzet in de irrealis omdat in 's Hofs arrest m.i. besloten ligt dat en waarom de hier besproken stelling [eiser] hoe dan ook niet kan baten. Kennelijk was het Hof van oordeel dat voor mededeling aan [eiser] onder de sub 3.22 genoemde omstandigheden geen grond bestond, wat er verder ook zij van de uitleg van de (ten dele) onder 3.24 geciteerde brief. Dat oordeel - dat niet wordt bestreden - is niet onbegrijpelijk.
3.29.1 Hierbij valt - voor zover nodig - nog te bedenken dat het Hof in rov. 3.6 heeft overwogen dat door de wijziging van omstandigheden niet meer viel te verwachten dat aan "[betrokkene 1]" bij verdere uitvoering van het ZZZ-plan subsidie zou worden verstrekt. Het Hof trekt daaruit de voor de hand liggende conclusie dat "[betrokkene 1]" niet meer wilde meewerken aan de uitvoering van het ZZZ-plan; hij was daartoe, volgens het Hof, evenmin gehouden.
3.29.2 Bij die stand van zaken mochten BBL c.s. er vanuit gaan dat tussen beide neven geen overeenkomst (nopens de verkoop van de litigieuze onroerende zaken) tot stand zou komen (rov. 3.4 in samenhang met rov. 3.6). Daarin ligt genoegzaam besloten dat en waarom het BBL vrij stond om onderhandelingen met "[betrokkene 1]" aan te gaan en waarom een - als gezegd m.i. sowieso niet geboden - informatie daaromtrent aan [eiser] niet noodzakelijk was.
3.30 Maar zelfs als op BBL c.s. wél een informatieplicht rustte - die zij in dat geval zouden hebben verzaakt - kan dat eiser tot cassatie niet baten. Eenmaal aangenomen dat "[betrokkene 1]" aan [eiser] de onroerendheden niet meer wilde verkopen, is door de veronderstellenderwijs aangenomen onrechtmatige daad van BBL c.s. geen schade onstaan. Na een eventuele vernietiging zouden de vorderingen dan ook niet kunnen worden toegewezen. Daarom mist [eiser] belang bij deze klacht.
3.31 Met een ten dele vergelijkbare redenering komt mr Groen tot hetzelfde resultaat: s.t. onder 7.
3.32 Onderdeel 2.6 faalt omdat:
a. onduidelijk is op welk van de verweerders het ziet ("BBL, de gemeente of de Staat") en
b. zonder nadere toelichting, die evenwel geheel ontbreekt, niet valt in te zien waarom deze brief een binding teweeg zou kunnen brengen van een lichaam dat niet rechtsgeldig door de auteur ervan werd vertegenwoordigd.
3.33 Hoe dat zij: het loopt stuk op de onder 3.25 genoemde grond.
3.34 Onderdeel 2.7 behelst geen afzonderlijke klacht en deelt daarom in het lot van zijn voorgangers.
3.35 Onderdeel 2.8 voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven waaruit zou blijken dat wél een subsidie voor de verplaatsing van de tuin zou zijn toegekend.
3.36 Bij inhoudelijke beoordeling zou de klacht falen op de gronden vermeld in de s.t. van mr Groen onder 9.7.
3.37 Waarover onderdeel 2.9 bedoelt te klagen, is mij niet duidelijk. Ook BBL en de Staat hebben dat klaarblijkelijk niet begrepen nu zij er in de s.t. niet op ingaan. De klacht voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen.
3.38 Voor zover onderdeel 2.10 al begrijpelijk is, doet het beroep op omstandigheden waarvan niet wordt aangegeven waar zij in feitelijke aanleg zouden zijn aangevoerd. De klacht voldoet daarmee niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
3.39 Ten overvloede: ook hier kan ik mij vinden in de s.t. van mr Groen onder 9.8.
3.40 Onderdeel 2.11 vertolkt in de eerste volzin klaarblijkelijk een rechtsklacht ("op rechtens voor onjuist te houden gronden"). Duister is evenwel wat deze inhoudt. Ik kan daarop dan ook niet ingaan.
3.41 Het restant van de klacht is, het verhaal wordt helaas eentonig, onbegrijpelijk. Zij begint met 1) de stelling dat BBL c.s. [eiser] zouden hebben moeten informeren, naar ik begrijp omtrent het niet meer voor verwezenlijking vatbaar zijn van het ZZZ-plan. De klacht vervolgt met 2) de stelling dat "hier niet relevant zijn" de in de tweede volzin van rov. 3.6 genoemde omstandigheden. De klacht mondt uit in 3) het verwijt dat "daarmee of daardoor" niets wordt gezegd over de verdere medewerking van "[betrokkene 1]" aan het plan. Daarom zou rov. 3.6 "niet concludent" zijn.
3.42.1 De samenhang tussen de drie onder 3.41 vermelde onderwerpen ontgaat mij geheel. Het betoog is bovendien innerlijk tegenstrijdig. Men kan niet tegelijkertijd aannemen dat een plan niet voor verwezenlijking vatbaar is (3.41 sub 1)) en tegelijkertijd (klaarblijkelijk) aannemen dat het toch voor verwezenlijking vatbaar was (3.41 sub 3(15))). Met 's Hofs oordeel is op het stuk der "concludentie" niets mis.
3.42.2 Welke functie de onder 3.41 onder 2) genoemde omstandigheid in de klacht zou vervullen, is mij niet duidelijk geworden.
3.43 Wat hier verder ook van zij, de klacht loopt hoe dan ook stuk op hetgeen onder 3.30 genoemde grond.
3.44 Het derde middel bevat, volgens onderdeel 3.1, een rechts- "danwel" motiveringsklacht tegen rov. 3.7 t/m 3.9 bezien in samenhang met rov. 4.
3.45 De klachten in dit middel bouwen voort op de gedachte dat BBL c.s. de verplichting hadden om [eiser] te informeren omtrent relevante ontwikkelingen.
3.46 Bij de bespreking van onderdeel 2.5 heb ik al aangegeven dat en waarom dit uitgangspunt, in de uitwerking die daaraan wordt gegeven, niet juist is. Ware dat al anders, dan kan [eiser] daarbij geen garen spinnen omdat het causaal verband ontbreekt; zie onder 3.30. Hierop stuiten de kernklachten af.
3.47 Bij deze stand van zaken behoef ik nog slechts in te gaan op nieuwe stellingen die het middel betrekt; voor zover deze althans begrijpelijk zijn.
3.48 Onderdeel 3.3 voert aan dat niet ter zake doet of "[betrokkene 1]" niet aan [eiser] zou hebben verkocht. Desondanks hadden (ik veronderstel: BBL c.s.) contact met [eiser] moeten zoeken.
3.49 Niet wordt aangegeven waar deze stelling in feitelijke aanleg is betrokken en evenmin wat de goede zin van het contact zoeken zou zijn geweest, eenmaal aannemend dat "[betrokkene 1]" toch niet aan zijn neef wilde verkopen ('s Hofs uitgangspunt). Dat hij dat niet wilde wordt door het onderdeel niet bestreden.
3.50 Op dit een en ander loopt de klacht stuk.
3.51 Onderdeel 3.4 keert zich tegen rov. 3.9. Het voert aan dat [eiser] "[betrokkene 1]" schadeloos zou hebben gesteld als hij zou hebben geweten dat laatstgenoemde niet voor subsidie in aanmerking zou komen.
3.52 Deze klacht faalt op drie zelfstandige gronden:
a. zij neemt ten onrechte tot uitgangspunt dat ten deze een informatieplicht bestond (zie de bespreking van onderdeel 2.5);
b. zij gaat er ten onrechte van uit dat "[betrokkene 1]" nog ten opzichte van [eiser] gebonden was (zie rov. 3.3);
c. zij behelst geen begrijpelijke klacht tegen 's Hofs aan het slot van rov. 3.9 verwoorde oordeel waarin wordt aangegeven waarom het hier besproken betoog niet opgaat.
3.53 Onderdeel 3.5 komt er, naar ik zou willen aannemen, op neer dat "[betrokkene 1]" wél op de hoogte was van de mogelijke bereidheid van [eiser] om hem tegemoet te komen. Ook BBL c.s. hadden dat moeten begrijpen. In dat verband wordt, als ik het goed zie, naar voren gebracht dat er op grond van het ZZZ-plan nog steeds een binding tussen beide neven bestond.
3.54 Deze klacht loopt reeds hierop stuk dat het Hof, tevergeefs bestreden, heeft aangenomen dat van een binding op grond van het ZZZ-plan geen sprake meer was; zie rov. 3.3.
3.55 Zij strandt ook overigens omdat zij stoelt op stellingen waarvan niet wordt aangegeven dat, laat staan waar, zij in feitelijke aanleg zouden zijn aangevoerd.
3.56 Ten overvloede: bij pleidooi in appèl heeft mr Everts aangevoerd dat [eiser] [betrokkene 1] had kunnen aanspreken "tot levering en tot dooronderhandeling aan gaande(16) de prijs, zodat op basis van de taxatieplus waarde uiteindelijk aan hem geleverd zou kunnen worden." Dit betoog wordt terstond gevolgd door de stelling dat "Dit alles" onbegrijpelijk is.(17)
3.57 Al aangenomen dat geen betekenis zou behoeven te worden toegekend aan de eigen kwalificatie van mr Everts dat zijn betoog onbegrijpelijk is(18) (ik durf het niet tegen te spreken) kan daaruit niet worden afgeleid dat [eiser] een ogenblik ernstig heeft overwogen de wegvallende subsidie aan "[betrokkene 1]" te vergoeden. Laat staan dat BBL c.s. dat hadden moeten begrijpen. Het Hof is er aan het slot van rov. 3.9 van uitgegaan dat BBL c.s. daarmee geen rekening behoefden te houden. Het middel geeft niet aan waarom dat oordeel onbegrijpelijk zou zijn.
3.58 Een zekere aanwijzing dat [eiser] [betrokkene 1] nimmer zo ver tegemoet had willen komen, valt ten slotte te putten uit de ingestelde vordering. Immers wordt onder meer aanspraak gemaakt op de hogere prijs die eiser tot cassatie aan BBL heeft moeten betalen voor de onroerende zaken; zie onder 2.5.2. Blijkbaar wilde hij dat bedrag dus niet voor zijn rekening nemen.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
`Hoge Raad der Nederlanden,
1 Het Hof heeft de door de Rechtbank vastgestelde feiten niet overgenomen. In appèl zijn ze (evenwel) niet bestreden.
2 Rov. 1.3 van het Rechtbank-vonnis; hetgeen in de laatste volzin is vermeld, is niet terug te vinden in de prod. overgelegd bij cve.
3 Gesproken wordt van "zij" omdat het gaat om een rechtspersoon.
4 Ik heb hier de formulering van de cvr aangehouden.
5 Het gaat hier om een samenvatting van rov. 2.2 van het vonnis van de Rechtbank.
6 De Rechtbank verwoordt het iets anders.
7 Op blz. 1 wordt als datum vermeld 18 september; op de laatste pagina 25. Het Hof heeft aangenomen dat deze eerste datum de juiste is (blz. 1). De appèldagvaarding is hoe dan ook tijdig uitgebracht.
8 De Rechtbank verwoordt het niet aldus; het is mijn interpretatie.
9 Rov. 2.4 van 's Hofs arrest.
10 Rov. 2.4.
11 Bij de voorlopige berekening van het griffierecht is aan deze eiswijziging abusievelijk voorbij gezien.
12 Niet ten volle duidelijk is of deze laatste post onder dit kopje thuishoort. Het Hof heeft zich om de bedragen niet bekreund.
13 Het Hof heeft het griffierecht fout en zeer in het voordeel van [eiser] berekend. M.i. valt zeker niet uit te sluiten dat de verwijzingsrechter, na een eventuele vernietiging, deze vergissing zou moeten herstellen. Omdat een verwijzing toch niet tot een voor [eiser] gunstig resultaat zou kunnen leiden, zou hij daar alleen maar slechter van worden. Maar ik loop thans vooruit op de afdoening van de klachten.
14 Prod. 6 bij cve in de zaak tegen BBL.
15 Voor zover de steller van het middel iets anders tot uitdrukking probeert te brengen, is duister wat hij dan op het oog heeft.
16 In alle processtukken van mr Everts worden woorden op willekeurige plaatsen afgebroken. Zo ook hier.
17 Pleitnota blz. 3.
18 Zie het slot van 3.56.