1 Bij memorie na comparitie van 2 september 2003 heeft [A] B.V. akte gevraagd van de wijziging van haar naam in BAM NBM Infratechniek Noord-Oost B.V..
2 Vgl. p. 1 en 2 van het tussenvonnis van de rechtbank Almelo van 8 mei 1996, waarnaar het hof Arnhem in rov. 3 zijn tussenarrest van 14 mei 2002 heeft verwezen.
3 Aqua+ heeft in verband met het verloop en later de afloop van de hoofdzaak haar eis verscheidene malen geconcretiseerd; zie de akte houdende (voorwaardelijke) wijziging/vermeerdering van eis van 25 maart 1996 en (in hoger beroep) de akte houdende wijziging van eis van 12 juni 2003 en de akte wijziging eis van 31 augustus 2004.
4 Prod. 3b bij de antwoordconclusie na enquête van Aqua+ van 25 augustus 1999.
5 Prod. 4 bij de akte houdende wijziging van eis van Aqua+ van 12 juni 2003.
6 Vgl. de dicta van het eindvonnis van de rechtbank van 21 juli 1999 en het eindarrest van het hof van 26 november 2002 in de zaak tussen Aqua+ en V&D.
7 Incidentele conclusie tot tussenkomst onder 1.3, alsmede de prod. 2 en 3 bij die conclusie.
8 Incidentele conclusie tot tussenkomst onder 1.3, alsmede prod. 4 bij die conclusie.
9 Deze comparitie heeft op 12 juni 2003 plaatsgehad.
10 Het hof wijst bij dit oordeel nog op HR 14 maart 2003, NJ 2003, 313; zie tussenarrest van 20 januari 2004, rov. 2.6.
11 Akte wijziging eis zijdens Aqua+ van 31 augustus 2004. Winterthur refereerde zich met betrekking tot deze eiswijziging bij akte tot referte van 14 september 2004 aan het oordeel van het hof.
12 Het eindarrest dateert van 8 maart 2005; de cassatiedagvaarding is op 8 juni 2005 uitgebracht.
13 Zie bijv. Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken (2004), nr. 40; Snijders/Wendels, Civiel appel (2003), nr. 168.
14 Blijkens de memorie van antwoord onder 8.7 heeft [eiseres] grief II aldus opgevat dat deze slechts tegen de bewezenverklaring van onderdeel a van het probandum was gericht. Daarop is bij pleidooi overigens niet door Aqua+ teruggekomen; zie ook schriftelijke toelichting mrs. Meijer en Van der Wiel onder 4.1.5.
15 Het onderdeel wijst op het gestelde bij conclusie van antwoord onder 4.3-4.4 in samenhang met 2.3.1; conclusie van dupliek onder 3.7, derde en zevende gedachtestreepje, en onder 3.7.1; pleitnota in eerste aanleg onder 3.7.2; memorie na comparitie onder 4.3; en memorie van antwoord na tussenkomst onder 3.4-3.18.
16 De bepaling is per 1 januari 2006 vervallen; zie art. II, aanhef en onder B van de Wet van 22 december 2005, Stb. 2005, 701, jo het Besluit van 22 december 2005, Stb. 2005, 702. Zie voor de nieuwe subrogatiebepaling art. 7:962 BW.
17 Vgl. M.P. van Achterberg, Overgang van vorderingen en schulden en afstand van vorderingen (1999), nr. 8; Scheltema-Mijnssen, Algemeen deel van het schadeverzekeringsrecht (1998), nr. 6.67. W.H. van Boom, Verhaalsrechten van verzekeraars en risicodragers (2000), § 3.6.2, p. 72, is ten aanzien van de kwalificatie van de verbintenis van de aansprakelijke partij jegens de verzekeraar in verband met art. 6:83 BW voorzichtig, maar onderscheidt daarbij naar mijn mening onvoldoende tussen de aanspraak op de hoofdsom en de aanspraak op de daarover (na de subrogatie verschijnende) wettelijke rente: "De vraag rijst of de gesubrogeerde vordering voor wat betreft de rentederving ná rechtsovergang voortvloeit uit onrechtmatige daad of wanprestatie als bedoeld in art. 6:83 sub b BW. Dat is alleen zo als men wil aannemen dat de positie van de gesubrogeerde verzekeraar werkelijk dezelfde is als die van de benadeelde verzekerde. Dat lijkt niet het geval te zijn, nu de betreffende renteschade niet van oorsprong door de verzekerde zélf is geleden. Anderzijds is het zo dat, als men de wettelijke rente berekent over de oorspronkelijk aan de verzekerde verschuldigde hoofdvordering (in te gaan op de dag waarop de verzekeringspenningen worden uitgekeerd), de aansprakelijke persoon er niet op achteruit gaat: zijn positie verslechtert niet door de rechtsovergang van de hoofdvordering op de verzekeraar. Dat zou ervoor kunnen pleiten om de (gesubrogeerde) vordering van de schadeverzekeraar ook te beschouwen als een 'verbintenis die voortvloeit uit onrechtmatige daad (of wanprestatie; LK)' als bedoeld in art. 6:83 sub b BW." Vgl. ten slotte P.J.M. Drion, Subrogatie, in J.H. Wansink e.a. (red.), Het nieuwe verzekeringsrecht, titel 7.17 BW belicht (2005), p. 179, onder 3.3 (p. 179), die ervan uit lijkt te gaan dat de wettelijke rente over het door de verzekeraar betaalde bedrag eerst na aanmaning door de verzekeraar van de aansprakelijke derde gaat lopen en die art. 6:89 BW dus kennelijk niet van toepassing acht.
18 Zie daarover subonderdeel 3b.
19 Vgl. voor dit alles nog J. Schepel, Artikel 1286 B.W. Compensatoire interessen en subrogatie, NJb 1972, p. 438-439, aan wie een aparte aanmaning van wettelijke rente door de verzekeraar overbodig voorkomt, maar die tot slot opmerkt dat "de voorzichtige verzekeraar er na de subrogatie goed aan (zal) doen toch nog maar speciaal te manen".