(Kamerstukken II, 1998-1999, 26 023, nr. 5 (Nota naar aanleiding van het verslag), p. 26)
En voorts:
"In de nota naar aanleiding van het verslag is deze wijziging reeds aangekondigd. Deze houdt in dat het nieuwe feit moet zijn gepleegd binnen twee jaren na het einde van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel waartoe de verdachte wegens een eerder misdrijf is veroordeeld. Deze wijziging strekt ertoe zeker te stellen dat een SOV pas kan worden opgelegd als de verdachte ondanks een recente executie van een hem opgelegde straf of maatregel recidiveert."
(Kamerstukken II, 1998-1999, 26 023, nr. 6 (Nota van Wijziging), p. 1)
In verband met de daarop volgende wijziging, aangebracht omdat naar het inzicht van een aantal parlementariërs de recidive-eis te weinig onderscheidende betekenis zou krijgen, is opgemerkt:
"De leden van de fracties van de PvdA, D66, de SP en GroenLinks zijn ingegaan op de verhouding tussen het in artikel 38m, eerste lid, onderdeel 2°, neergelegde vereiste en de beoogde toepassing van deze bepaling, zoals verwoord in de memorie van toelichting en de nota naar aanleiding van het verslag. Zij zijn van oordeel dat het wettelijke criterium van één veroordeling in een periode van twee jaren voorafgaande aan het plegen van het nieuwe feit in het licht van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit te ruim is.
Naar aanleiding van deze opmerkingen heb ik dit wettelijke vereiste opnieuw bezien, mede in het licht van de beoogde toepassingspraktijk. Ik ben van oordeel dat het aanbeveling verdient de letter van de wet en de beoogde toepassing zo veel mogelijk met elkaar in overeenstemming te brengen. Ik stel daarom voor dit onderdeel aan te passen in die zin dat het aantal antecedenten (onherroepelijke veroordelingen) ten minste drie moet zijn en dat deze antecedenten moeten hebben plaatsgehad in een periode van vijf jaren voorafgaande aan het begaan van het nieuwe feit. Deze wijziging is in de bij deze nota ingediende tweede nota van wijziging opgenomen."
(Kamerstukken II, 1999-2000, 26 023, nr. 8, p. 25)
Alsmede
"Het nieuwe onderdeel 2º stelt als vereiste dat nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de dag waarop de verdachte wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte is veroordeeld, de verdachte in die periode na die veroordeling nog tweemaal wegens een misdrijf onherroepelijk daartoe is veroordeeld, het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen en er voorts ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan.
In het vereiste van drie antecedenten en het recidiveren na de tenuitvoerlegging van de bij drie uitspraken opgelegde straffen en maatregelen wordt mede het subsidiariteitsbeginsel tot uitdrukking gebracht. Door de samenhang met onderdeel 3º geldt tevens de eis dat de verdachte reeds geruime tijd verslaafd is."
(Kamerstukken II, 1999-2000, 26 023, nr. 9 (Tweede Nota van Wijziging), p. 2)
Ten slotte heeft de Minister van Justitie tijdens de behandeling door de Eerste Kamer doen weten
"De voorgestelde regeling is niet in strijd met de zogenoemde nulla poena regel. De SOV kan niet worden opgelegd voor een nieuw feit dat is gepleegd vóór de datum van inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Wel kan voor de toepassing van artikel 38m, eerste lid, onderdeel 2°, rekening worden gehouden met oude feiten die vóór dat tijdstip zijn gepleegd. Dit onderdeel stelt verder als eis dat het nieuwe feit moet zijn gepleegd na de tenuitvoerlegging van de straffen en/of maatregelen die voor die oude feiten zijn opgelegd. Deze waarborgen zijn in de regeling opgenomen om te verzekeren dat de SOV pas in aanmerking komt, indien vaststaat dat eerdere veroordelingen geen effect hebben gehad. Over de SOV zal de nodige voorlichting worden gegeven, ook aan de personen die voor de SOV in aanmerking zullen kunnen komen. Deze personen weten of kunnen weten dat recidiveren na inwerkingtreding van de onderhavige wetgeving kan leiden tot oplegging van de SOV."
(Kamerstukken I, 1999 - 2000, 26 023, nr. 215b, p. 8)
En
"Er zijn mij geen voorbeelden uit de strafrechtspraktijk bekend die met de SOV vergelijkbaar zijn. Ingevolge artikel 38m, eerste lid, onderdeel 2°, Sr. geldt als een van de voorwaarden voor oplegging van de SOV dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het nieuwe strafbare feit ten minste drie maal onherroepelijk is veroordeeld, het nieuwe feit is begaan na tenuitvoerlegging van desbetreffende straffen of maatregelen en er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat hij opnieuw een misdrijf zal begaan. Deze voorwaarde geldt als een minimumvereiste. Zij geeft de ondergrens van de recidive aan. Deze voorwaarde moet worden gelezen in samenhang met de andere in het eerste lid neergelegde voorwaarden. De facto zal de SOV worden opgelegd aan een persoon die in voornoemde periode meer contacten met justitie heeft gehad dan de drie veroordelingen en die - naar moet worden aangenomen- in die periode strafbare feiten heeft gepleegd die niet zijn opgehelderd. Voorts zal de SOV vaak niet voor één nieuw strafbaar feit worden opgelegd, maar voor een aantal nieuwe feiten. De verdachte behoort immers tot een groep van personen die al lange tijd verslaafd zijn en die zich over een lange periode schuldig hebben gemaakt aan een reeks strafbare feiten. Zoals ik in de memorie van antwoord heb opgemerkt is de rechtvaardiging voor het invoeren van de SOV niet gelegen in de ernst van de begane delicten afzonderlijk. De rechtvaardiging ligt in de noodzaak tot het terugdringen van door criminaliteit veroorzaakte maatschappelijke overlast én in het belang dat een drugsverslaafde een geïntegreerd zorgaanbod ontvangt, gericht op maatschappelijke (re)integratie en beëindiging van zijn recidive. Dat is de reden waarom de SOV geen straf, maar een strafrechtelijke maatregel is. De kern van mijn betoog is dat de SOV niet moet worden gezien als een strafrechtelijke reactie van maximaal twee jaar op het plegen van één (klein) vermogensdelict. Artikel 38m, eerste lid en tweede lid, moet in zijn geheel in ogenschouw worden genomen. Er moet acht worden geslagen op de specifieke groep van personen waarop de SOV is gericht. Wordt de SOV in haar geheel bezien, dan is er naar mijn stellige overtuiging evenredigheid tussen feit(en) en de voorgestelde strafrechtelijke reactie van maximaal twee jaar. Alleen een strafrechtelijke interventie van enige duur - maximaal twee jaren - kan uitzicht bieden op verwezenlijking van de beide doelstellingen van de SOV. Daarbij moet overigens wel worden bedacht dat het gedeelte van de SOV dat geheel intramuraal ten uitvoer wordt gelegd, zes tot negen maanden bedraagt."
(Kamerstukken I, 1999 - 2000, 26 023, nr. 16a, p. 1-2)