1 HR 8 september 1992, NJB 1992, blz. 502, nr. 195;
2 Mr R. Kuiper, Beklag tegen beslag, in NJB 2005, p. 208 met verdere verwijzingen.
3 Vgl. HR 18 januari 2995, NJ 2005, 407 m.nt. Reijntjes.
4 Beide getuigen zijn op 27 juni 2005 door de Rechter-Commissaris te Utrecht gehoord.
5 Beschikking van de Kinderrechter in de Rechtbank te Utrecht van 25 mei 2005, rekestnr. 195638/FA RK 05-2811. [Betrokkene 5] van Bureau Jeugdzorg Utrecht heeft mij telefonisch medegedeeld dat inmiddels [betrokkene 1] met ingang van 13 februari 2006 met de voogdij is belast.
6 HR 19 maart 2002, NJ 2002, 580; HR 10 december 2002, LJN AE8923; HR 13 mei 2003, NJ 2004, 40 m.nt. PMe; HR 2 november 2004, NJ 2005, 27 en HR 18 januari 2005, NJ 2005, 407 m.nt. JR.
7 De raadsman op de zitting is overigens ook de advocaat die de schriftuur heeft ingediend zodat ik hem voor wat betreft de middelen voor alle duidelijkheid als de steller van het middel zal aanduiden.
8 Als in België het gezag over het kind zou zijn overgedragen aan de Sociale Dienst bij de Jeugdrechtbank en als het kind zich in België zou bevinden zou zich een vergelijkbare situatie voordoen als op het moment waarop de rechtbank Utrecht moest beslissen. In feitelijke aanleg noch in cassatie is ter sprake gebracht dat [betrokkene 4] en [betrokkene 3] bij beschikking van de Nederlandse kinderrechter van 25 mei 2005 in de uitoefening van het ouderlijk gezag zijn geschorst en dat de Jeugdrechter van de Rechtbank in Eerste Aanleg te Oudenaarde bij beschikking van 29 juni 2005 [het kind] voorlopig onder toezicht heeft gesteld van de Sociale Dienst van de Vlaamse Gemeenschap bij de Jeugdrechtbank te Oudenaarde.
9 Vgl. HR 3 juni 1986, NJ 1987, 174; HR 5 september 2006, LJN AU5723.
10 Kamerstukken II 1991-1992, 22 447, nr. 3, p. 14.
11 De toelichting op het middel bestaat nagenoeg geheel uit een nota van een niet nader genoemde "Belgische collega" die als productie 2 aan de schriftuur is gehecht en die zes afzonderlijke klachten bevat.
12 Ik kan de verwijzing naar "mensenhandel" niet plaatsen. Ik mag aannemen dat de steller van het middel niet doelt op mensenhandel als bedoeld in het op 1 januari 2005 door de inwerkingtreding van de Wet van 9 december 2004, Stb. 2004, 645 ingevoerde art. 273a Sr. Daarbij staan immers diensten als de verrichting van seksuele handelingen danwel de beschikbaarstelling van organen centraal staat. Ook mag ik ervan uitgaan dat de steller van het middel art. 151a Sr niet in verband heeft willen brengen met een delict als "mensensmokkel" (onder meer art. 197a Sr) waarbij het gaat om illegaal verblijf in Nederland.
13 Het SUO maakt onderdeel uit van het zgn. "Schengen-Acquis" van het op 1 mei 1999 in werking getreden Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van onder meer het Verdrag betreffende de Europese Unie, Amsterdam, 2 oktober 1997, Trb. 1998, 11. Vgl. het Protocol tot opneming van het Schengen-Acquis in het kader van de Europese Unie, Trb. 1998, 11.
14 J.M. Sjöcrona & A.m.M. Orie, Internationaal strafrecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 240-241 en J. Koers, Nederland als verzoekende staat bij de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Dis KUB), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2001, p. 484-485. 15 Kamerstukken II 1991/92, 22 142, nr. 3 (MvT), p. 5 en 13.
16 J.M. Sjöcrona & A.M.M. Orie, Internationaal strafrecht, Deventer: Kluwer 2002, p. 241. Zie ook J. Koers, Nederland als verzoekende staat bij de wederzijdse rechtshulp in strafzaken (Dis KUB), Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2001, p. 481.
17 J. Koers, Nederland als verzoekende staat bij de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, p. 458.
18 Kamerstukken 1962/63, 2079, nr. 5 (MvA), p. 4. Melai/Groenhuijsen e.a., aant. 5.2. op art. 440 (suppl. 141, april 2004).
19 HR 29 juni 1999, nr. 3832 Besch.