1 Zie ook het door Machielse naar aanleiding van dit arrest geschreven artikel Vrijwillig terugtreden in Nederland en Duitsland in de bundel Systeem in ontwikkeling (Knigge-bundel), p. 417-428 (§ 5 handelt specifiek over het onderscheid tussen onvoltooide en voltooide poging).
2 In HR 3 november 1998, LJN ZD1395 (niet gepubliceerd) was de verdachte door het Hof veroordeeld wegens, kort gezegd, poging tot brandstichting met gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander. Het Hof was daarbij echter ten onrechte voorbijgegaan aan een beroep op vrijwillige terugtred dat was gebaseerd op het door de verdachte weer uittrappen van de eerder door hem aangestoken met spiritus besprenkelde kranten. Het lijkt er in elk geval sterk op dat - anders dan klaarblijkelijk de verdediging in die zaak aannam -dit handelen een voltooide poging opleverde. Als de verdachte het er bij had gelaten, was immers zeer waarschijnlijk de boel in de hens gevlogen. Toch was het beroep kennelijk niet kansloos; de Hoge Raad deed de zaak niet zelf af, maar verwees hem naar een aangrenzend Hof. Vgl. over de mogelijkheid tot vrijwillige terugtred na een voltooide poging verder De Hullu, Materieel strafrecht, 3e, p. 397 en 398, die, klaarblijkelijk met betrekking tot een voltooide poging, schrijft dat als het ware een tegengestelde gedraging moet volgen. Bij een onvoltooide poging kan evenwel ophouden en weggaan al voldoende zijn voor vrijwillige terugtred, aldus De Hullu. Vgl. ook NLR, aant. 3 bij art. 46b Sr, met name voetnoot 5 en de daarin genoemde literatuur en Hazewinkel-Suringa-Remmelink, 15e, p. 408. Een andere opvatting vindt men in T&C, aant. 4a bij art. 46b Sr.
3 Hazewinkel-Suringa-Remmelink, a.w., p. 408, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis. Volgens Machielse, a.w., p. 418, heeft deze grond voor straffeloosheid in de literatuur "de overhand gekregen."
4 Vgl ook NLR, aant. 1 bij art. 46b Sr en De Hullu, a.w., p. 397, 398, die de MvT bij het wetsvoorstel tot art. 46b Sr aanhaalt, waarin de Minister opmerkt: "niet nodig voor de straffeloosheid [is] dat het uitblijven van de poging of het misdrijf alleen is toe te schrijven aan de wilsbepaling van de aansprakelijke; omstandigheden extern aan die wilsbepaling mogen dat uitblijven mede geëffectueerd hebben, mits de dader maar bijdroeg aan die afloop."
5 Vgl. HR 4 november 1997, NJ 1998, 177, HR 7 september 2004, LJN AP2570.
6 Onder het oude recht moest bewezen worden dat van het bij een poging was gebleven op grond van omstandigheden onafhankelijk van de wil van de verdachten en was de vraag of er sprake was van vrijwillige terugtred derhalve een bewijsvraag. Dit bracht mee dat in cassatie werd getoetst of de feitenrechter uit de bewijsmiddelen had kunnen afleiden dat de handelingen van de verdachte waren verstoord door een dergelijke omstandigheid. Vgl. HR 19 april 1983, NJ 1983, 573, ro. 5.2 en 5.3.
7 Vgl. voor het verschil tussen beide criteria Machielse, a.w., p. 423 e.v.
8 Dat het Eemskanaal, dat benut wordt voor de beroepsscheepvaart, in het midden dieper is dan aan de kant, mag denk ik wel als een feit van algemene bekendheid worden aangemerkt. Op een nieuws- en informatiesite voor sportvissers trof ik met betrekking tot het NK zoetwaterhengelen 2006, dat aan het Eemskanaal tussen Garmerwolde en Woltersum plaats zou hebben, de volgende informatie aan. Breedte kanaal 50 meter. Diepte: op 13 meter (naar ik begrijp: van de kant) tussen 3 en 4,5 meter; op 8 meter: tussen 1,80 en 2,50 meter; vanaf de kant tot 8 meter: i.v.m. steenstort erg variabel.
9 Vgl. HR 17 november 1992, NJ 1993, 267 m.nt. ThWvV, waarin eveneens sprake was van de toepassing van het in dubio pro reo-beginsel met betrekking tot de aanvaarding van een exceptie.
10 Ook een iets andere oplossing valt te verdedigen. In het dictum ("verklaart het verdachte als voormeld onder 3 ten laste gelegde bewezen") wordt geen onderscheid gemaakt tussen primair, subsidiair en meer subsidiair. Het zou er daarom voor gehouden kunnen worden dat deze bewezenverklaring op alle onderdelen van het onder 3. tenlastegelegde betrekking heeft. De gedachtegang van het Hof zou geweest kunnen zijn dat de bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde impliceert dat ook het subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde bewezen is.