ECLI:NL:PHR:2006:AZ2176

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03479/05
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Knigge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om aanhouding in hoger beroep en de gevolgen voor het aanwezigheidsrecht van de verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2006 uitspraak gedaan over de afwijzing van een verzoek om aanhouding door het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was veroordeeld voor meermalen overtreding van artikel 51, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en had cassatie ingesteld. De raadsman van de verdachte verzocht om aanhouding van de behandeling, omdat hij de verdachte niet had kunnen bereiken en daardoor niet in staat was om de zaak voor te bereiden. Het Hof wees dit verzoek af, met de overweging dat het voor risico van de verdachte kwam als hij niet tijdig contact opnam met zijn raadsman of niet ter terechtzitting verscheen.

De Hoge Raad herhaalt in zijn arrest relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak en concludeert dat de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet onjuist of onbegrijpelijk is. De raadsman had niet duidelijk gemaakt dat de aanhouding noodzakelijk was voor het effectueren van het aanwezigheidsrecht van de verdachte. Bovendien was er geen concrete termijn aangegeven waarbinnen de raadsman hoopte de verdachte te kunnen bereiken. De Hoge Raad benadrukt dat de belangenafweging tussen het aanwezigheidsrecht van de verdachte en de rechtspleging in het algemeen moet worden gemaakt, waarbij het belang van een behoorlijke rechtspleging voorop staat.

De Hoge Raad oordeelt dat de raadsman niet bevoegd was om de verdediging te voeren, omdat hij niet door de verdachte was gemachtigd. De afwijzing van het aanhoudingsverzoek en de beslissing om de zaak bij verstek te behandelen, worden als niet onbegrijpelijk beschouwd. De conclusie van de Advocaat-Generaal strekt tot verwerping van het beroep, omdat er geen gronden zijn gevonden voor ambtshalve vernietiging van de uitspraak.

Conclusie

Nr. 03479/05
Mr. Knigge
Zitting: 7 november 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "overtreding van artikel 51, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Namens de verdachte heeft mr. J.E. van Rossem, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd, het verzoek om aanhouding van de behandeling der zaak heeft afgewezen.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer het volgende in:
"De raadsman deelt voorts -zakelijk weergegeven- mede:
Ik weet niet of de verdachte van deze zitting op de hoogte is; ik heb hem niet kunnen bereiken en weer niet waar hij verblijft. Ik verzoek om aanhouding van de behandeling omdat ik geen tijd heb gehad om de zaak voor te bereiden en omdat ik de verdachte niet heb kunnen spreken. Ik heb wel hoop de verdachte te kunnen vinden.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het gerechtshof verstek tegen de niet verschenen verdachte.
De voorzitter deelt vervolgens -gehoord de advocaat-generaal en na beraad in raadkamer- als beslissing en motivering van het hof mede dat het verzoek om aanhouding wordt afgewezen, nu het, naar het oordeel van het hof, voor risico van de verdachte komt indien hij niet tijdig contact opneemt met zijn raadsman en/of deze niet machtigt, respectievelijk indien hij, na het instellen van hoger beroep en nadien behoorlijk gedagvaard, zonder afbericht niet ter terechtzitting verschijnt en/of zich niet bereikbaar houdt voor gerechtelijke mededelingen."
5. In het middel wordt aangevoerd dat door de afwijzing van het aanhoudingsverzoek het aanwezigheidsrecht van de verdachte is geschonden. Daarbij wordt tevens betoogd dat onzekerheid bestaat over de vraag of de verdachte wel op de juiste wijze is gedagvaard. Dit omdat het proces-verbaal van de zitting met betrekking tot de personalia van de verdachte vermeldt: "zonder vaste woon- of verblijfplaats, onderscheidenlijk wonende te [0001 BB] [woonplaats], [a-straat 1]".
6. Ik begin met de betekening van de dagvaarding. De verdachte was niet gedetineerd.(1) Hij was (en is) blijkens een in het kader van de aanzegging in cassatie opgevraagd overzicht van 1 februari 2006 niet ingeschreven in de Gemeentelijke BasisAdministratie. Op 8 september 2005 is de dagvaarding overeenkomstig art. 588 lid 1 onder 3° Sv aan de griffier uitgereikt omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend zou zijn. Op 12 september 2005 is de dagvaarding bovendien aangeboden op het enige bekende adres van de verdachte: de [a-straat 1] te [woonplaats]. Omdat op dit adres niemand werd aangetroffen, is aldaar een bericht achtergelaten dat de dagvaarding binnen een bepaalde termijn op een (in dit bericht genoemd) postkantoor kon worden afgehaald. Het bericht is niet afgehaald. Daarom is de dagvaarding op 20 september 2005 teruggestuurd naar de afzender. Op 28 september 2005 is de dagvaarding aan de griffier uitgereikt, omdat - zoals uit een bericht van het GBA van 12 oktober 2005 bleek - de verdachte in het GBA niet was gevonden. Op dezelfde datum is een afschrift van de dagvaarding naar het eerdergenoemde adres in [woonplaats] verzonden. Daarmee is - voor het geval dat adres zou moeten worden aangemerkt als een woon- of verblijfplaats in de zin van art. 588 lid 1 onder 2° Sv - de dagvaarding uitgereikt in overeenstemming met art. 588 lid 3 onder c Sv, welke bepaling in een geval als het onderhavige analoog toepassing vindt.(2) Het Openbaar Ministerie is bij het betekenen van de dagvaarding dus voor twee ankers gaan liggen, met als resultaat dat die betekening hoe dan ook geldig moet worden geoordeeld.
7. Dan nu de vraag of het aanwezigheidsrecht van de verdachte is geschonden doordat het Hof het verzoek om aanhouding heeft afgewezen en de zaak bij verstek heeft behandeld. Ik meen dat daarbij als uitgangspunt moet worden genomen dat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is. Weliswaar moest er - gelet op de wijze van betekening van de dagvaarding in eerste aanleg(3) - ten tijde van de appélbehandeling serieus rekening mee worden gehouden dat de verdachte op het adres [a-straat 1] te [woonplaats] te bereiken was, maar het Hof heeft kennelijk - gelet op hetgeen bij de personalia werd vermeld - onzeker geoordeeld of de verdachte op dat adres woonde of verbleef. Dat betekent dat in casu niet mag worden uitgegaan van het vermoeden dat de verdachte vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. Of in een geval als het onderhavige overgegaan mag worden tot een berechting bij verstek, is een vraag die volgens de Hoge Raad gezet moet worden, niet in de sleutel van de afstand van recht, maar in die van een belangenafweging, waarbij het belang van de verdachte op berechting in zijn tegenwoordigheid moet worden afgewogen tegen het algemeen belang, in het bijzonder het belang van een behoorlijke rechtspleging, waaronder de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn.(4)
8. Op grond van die belangenafweging mag de rechter, aldus de Hoge Raad, overgaan tot berechting van de zaak. Niet helemaal duidelijk is hoe dat moet worden begrepen.(5) Ik ga er vooralsnog vanuit dat van de rechter een belangenafweging in concreto wordt gevergd, die ook, of juist, moet worden verricht als er niemand is verschenen. Die ambtshalve plicht om de betrokken belangen af te wegen vormt daarmee als het ware het kader waarin een verzoek om aanhouding zoals in casu is gedaan, moet worden beoordeeld. Dat betekent aan de ene kant dat de rechter hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd moet betrekken bij zijn belangenafweging en aan de andere kant dat de rechter zich bij die belangenafweging niet mag beperken tot hetgeen is aangevoerd.(6)
9. Volgens (inmiddels) vaste rechtspraak van de Hoge Raad, mag een raadsman die niet op de voet van art. 279 Sv is gemachtigd ter terechtzitting de verdediging niet voeren. Hij mag slechts toelichten waarom de verdachte aanwezig is, en om aanhouding verzoeken met het oog op aanwezigheid van de verdachte of om alsnog een machtiging te verkrijgen.(7)
10. In het onderhavige geval was de raadsman niet door de verdachte gemachtigd. Tot het voeren van de verdediging was hij - in het licht van het voorgaande - dan ook niet bevoegd. Wel had hij de mogelijkheid om een verzoek tot aanhouding in te dienen. Van deze mogelijkheid heeft hij gebruik gemaakt. Daarbij past echter de kanttekening dat de raadsman in een dergelijk geval slechts om aanhouding mag verzoeken in de hiervoor genoemde gevallen: om de aanwezigheid van de verdachte te bewerkstelligen, of om alsnog een machtiging tot het voeren van de verdediging als bedoeld in art. 279 Sv te verkrijgen.
11. De raadsman heeft blijkens de hiervoor geciteerde inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep twee redenen gegeven voor zijn aanhoudingsverzoek. Ten eerste dat hij door een (te) late toezending van de (afschriften van de) gedingstukken geen tijd heeft gehad om de verdediging voor te bereiden, en ten tweede dat hij de verdachte niet heeft kunnen spreken, maar wel hoop heeft hem te zullen vinden. Ik begin met de eerste reden. Het gebrek aan voorbereidingstijd dat de niet-gemachtigde raadsman had om de verdediging voor te bereiden, levert gezien het onder 10. gestelde geen grond op om het verzoek om aanhouding te honoreren.(8)
12. Dan nu de laatstgenoemde reden. Welwillend gelezen houdt het aangevoerde in dat de raadsman tijd nodig had om de verdachte te bereiken en hem op de hoogte te brengen van de zittingsdatum, om zo te bewerkstelligen dat deze alsnog zelf ter zitting zou verschijnen dan wel zijn raadsman zou machtigen de verdediging te voeren. Erg specifiek is de motivering van het verzoek echter niet. Zo maakte de raadsman, die verklaarde niet te weten waar de verdachte verbleef, niet duidelijk hoe hij zijn hoop hem te vinden dacht te kunnen verwezenlijken. Of dat binnen een aanvaardbare termijn zou lukken, bleef daardoor de vraag.(9) De raadsman voerde ook niet aan dat de oorzaak van het feit dat hij de verdachte niet op tijd heeft kunnen bereiken, gelegen is in omstandigheid dat hij betrekkelijk laat van de zittingsdatum op de hoogte is gesteld,(10) en al helemaal niet dat dit aan een tekortkoming van het Openbaar Ministerie valt te wijten.(11) Dat in aanmerking genomen, en bezien tegen de achtergrond van het feit dat het Openbaar Ministerie ook heeft gepoogd de dagvaarding te betekenen op het in de appelakte genoemde adres waarop de verdachte in eerste aanleg te bereiken bleek te zijn, getuigt het niet van een onjuiste rechtsopvatting dat het Hof bij de afwijzing van het aanhoudingsverzoek zwaar liet wegen dat de verdachte kennelijk van zijn kant niet alles heeft gedaan wat verwacht mag worden van iemand die bij de behandeling van zijn zaak aanwezig wenst te zijn.(12) Ook overigens acht ik de afwijzing van het verzoek (en de beslissing om de zaak bij verstek te behandelen) niet onbegrijpelijk, waarbij ik nog in het bijzonder in aanmerking neem dat de verdachte in eerste aanleg op tegenspraak is berecht.(13) Tot nadere motivering was het Hof niet gehouden.
13. Het middel faalt.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Dit volgt uit een bij de dagvaarding in hoger beroep gevoegd overzichtje van het Openbaar Ministerie.
2 Vgl. HR 3 juli 2001, NJ 2001, 532.
3 De inleidende dagvaarding werd, nadat zij op het adres [a-straat 1] was aangeboden en aldaar een bericht van aankomst was achtergelaten, op (naar ik aanneem) het postkantoor uitgereikt aan de geadresseerde in persoon. Buiten de orde merk ik op dat ook de aanzegging in cassatie op deze wijze in persoon is betekend.
4 HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.33.
5 Weliswaar stelt de Hoge Raad in de daaropvolgende rov. 3.34 dat het "vorenoverwogene" slechts uitzondering lijdt indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat de verdachte niet vrijwillig afstand van zijn aanwezigheidsrecht heeft willen doen, maar dat kan moeilijk geschreven zijn voor gevallen als de onderhavige, waarin juist geen sprake is van een vermoeden dat afstand van recht is gedaan.
6 Men kan in theorie wellicht onderscheid maken tussen de beslissing op het verzoek om aanhouding en de beslissing om verstek te verlenen, zodat denkbaar is dat de rechter het verzoek afwijst, maar ambtshalve tot aanhouding overgaat. In de meeste gevallen zal een dergelijk onderscheid echter geforceerd aandoen.
7 Vgl. Corstens, handboek, 5e, p. 550.
8 Vgl. HR 16 mei 2006, LJN: AV6130.
9 Vgl. onder meer de conclusie van A-G Jörg onder HR 18 november 2003, LJN: AL8457, onder 14 en 15. De HR deed deze zaak af met toepassing van art. 81 RO.
10 Het dubbel van de (op 8 september uitgegane) appeldagvaarding vermeldt dat een afschrift daarvan op 8 oktober aan de raadsman is verstrekt.
11 Dat lijkt mij, afgaande op de correspondentie die in afschrift aan de schriftuur is gehecht, niet uitgesloten. Weliswaar stelde de raadsman zich, na een telefonisch onderhoud met de strafgriffie, zich eerst bij brief van 4 oktober 2005, maar daarvoor had zijn kantoorgenoot zich al tweemaal, bij brieven van 19 april 2005 en 27 juni 2005, gesteld. Niet blijkt dat (al in september) een afschrift van de dagvaarding aan deze kantoorgenoot is gezonden.
12 Zie voor het belang van deze factor het al genoemde HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, in het bijzonder rov. 3.37.
13 Zie voor het belang van deze factor EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641 (De Groot tegen Nederland).