1 Hof Amsterdam MK III 19 januari 2005, nr. P00/03685, LJN AS7678, V-N 2005/25.1.2, NTFR 2005/526 (met commentaar van P.J.A. Vissers).
2 Ten aanzien van de wettelijke bepalingen heb ik e.e.a. aangevuld.
Ik ga alleen in op de geschilpunten over de extra voorziening met betrekking tot de Bpf-relaties en niet op de in cassatie niet meer in geschil zijnde punten (de winstgarantiepolissen en de voorkomingswinst Curaçao).
3 Deze tekst geldt vanaf 21 juli 1994. Zie de Regeling van 15 juli 1994, Stcrt. 136. De regeling is vervallen per 26 april 1998. De opvolgende regelingen zijn de Vrijstellingsregeling Wet Bpf en het Vrijstellingsbesluit Wet Bpf 2000 (met ingang van 1 januari 2001). In deze laatste twee regelingen wordt - afhankelijk van de vrijstellingsgrond - als voorwaarde gesteld dat de pensioenregeling te allen tijde ten minste actuarieel en financieel gelijkwaardig is aan die van het bedrijfspensioenfonds. In een bijlage zijn rekenregels voor een gelijkwaardigheidstoets opgenomen. In de toelichting op de Vrijstellingsregeling Bpf (Stcrt. 1998, 78, p. 12) wordt opgemerkt: 'Het is denkbaar dat een vrijgestelde regeling niet meer gelijkwaardig is, indien de Bpf-regeling een verbetering heeft ondergaan. Het is alleszins redelijk dat dan aan de onderneming een termijn wordt gegund om zijn regeling aan te passen aan de nieuwe situatie.'
4 Het begrip 'pensioenregeling' is in artikel 1 van de overeenkomst overigens gedefinieerd als 'de (verplicht gestelde) pensioenregeling (...) zoals omschreven in het reglement van het bedrijfspensioenfonds'.
Deze en de volgende in dit onderdeel aangehaalde bepalingen uit de genoemde overeenkomst zijn niet opgenomen in de Hofuitspraak. De overeenkomst bevindt zich onder de gedingstukken als bijlage 17.1 bij de motivering van het beroepschrift van belanghebbende voor het Hof.
5 Bij toepassing van doorsneepremies wordt de contante waarde van alle aanspraken omgeslagen over de gehele groep werknemers, zodanig dat de contante waarde van de premies in totaal met die van de aanspraken in evenwicht is. Ongeacht de leeftijd betaalt elke werknemer, of voor hem de werkgever, eenzelfde percentage of bedrag aan pensioenpremies over de pensioengrondslag. (Zie L.G.M. Stevens, Pensioen in de winstsfeer, p. 58, Kluwer, Deventer 2003.)
6 De Bpf-pot is groter dan de in geschil zijnde extra voorziening. Zie onderdeel 2.13. (Noot JO.)
7 Zie onderdeel 2.0.2 van de uitspraak van het Hof.
8 Zie de onderdelen 2.5-2.7 van deze conclusie (noot JO).
9 Zie de onderdelen 2.8 en 2.9 van deze conclusie (noot JO).
10 Dit moet zijn: de beëindiging van een Bpf-relatie c.q. een relatie met een gedispenseerde werkgever/verzekeringnemer, zoals het Hof dat ook eerder in deze rechtsoverweging omschrijft. Zie in dezelfde zin de Staatssecretaris van Financiën op p. 2 van het incidentele beroepschrift in cassatie. (Noot JO.)
11 Zie onderdeel 2.10 van deze conclusie (noot JO).
12 Het Hof introduceert de term 'extra voorziening' in r.o. 5.2.1.6. De basis voor de extra voorziening is de zogenaamde kopiepot (zie onderdeel 2.13 hiervoor), maar daaraan is de extra voorziening naar het oordeel van het Hof niet zonder meer gelijk te stellen (zie r.o. 5.2.1.10).
13 Schriftelijk pleidooi van belanghebbende van 21 september 2005, p. 14.
14 Zie mijn conclusie van 31 augustus 2004 in de zaak met nr. 39 905, V-N 2004/61.6.
15 Daarbij ga ik voorbij aan de fiscale reserves. Sillevis en Lugt merken op dat in de fiscale rechtspraak geen duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen voorzieningen en transitoria (L.W. Sillevis, F.H. Lugt, Cursus Belastingrecht, Inkomstenbelasting, 3.2.25.A.a en A.d1 (versie 2005.6)). Goes geeft aan dat het begrip 'voorziening' geen eenduidige betekenis heeft en gebruikt het woord in zijn studie alleen voor citaten. Hij merkt terecht op dat het niet in de eerste plaats gaat om de benaming van een passiefpost, maar om de vraag of een passiefpost ten laste van het resultaat mag worden gebracht, en zo ja, in welk jaar (P.F. Goes, De fiscaal aftrekbare passiva, p. 157-158, Kluwer, Deventer 2000 (FM 93)).
16 Zie HR 25 juli 2000, nr. 34 255, BNB 2001/1c*.
17 Zie over de publiekrechtelijke rechtsverhouding: P.F. Goes, De fiscaal aftrekbare passiva, p. 239 e.v., Kluwer, Deventer 2000 (FM 93).
18 Zie H.J. Hofstra en L.G.M. Stevens, Inkomstenbelasting, p. 259, Kluwer, Deventer 1998.
19 Zie ook onderdeel 3 van de conclusie van advocaat-generaal Groeneveld voor HR 26 april 2002,
nr. 36 955, BNB 2002/214c*.
20 HR 11 juli 1984, nr. 22 146, BNB 1985/1*.
21 Zie bijvoorbeeld HR 4 juli 1990, nr. 25 804, r.o. 4.2, BNB 1990/264, en HR 29 augustus 1997, nr. 32 348, r.o. 3.3, BNB 1998/4c*: 'Goed koopmansgebruik laat toe dat bij de bepaling van de uit een onderneming in enig jaar genoten winst in de balans per einde van het jaar een passiefpost wordt opgevoerd voor verplichtingen die kunnen voortvloeien uit een reeds bestaande rechtsverhouding, mits op de verwezenlijking van die mogelijkheid een behoorlijke kans bestaat.'
22 HR 26 augustus 1998, nr. 33 417, BNB 1998/409*, FED 1999/154, V-N 1998/51.15 ('Baksteenarrest').
23 Zie ter vergelijking met de onderhavige zaak het recente arrest HR 10 februari 2006, nr. 40 924, V-N 2006/12.10. Daarin laat de Hoge Raad het oordeel van het Hof, dat de belanghebbende, een stichting, geen passiefpost mag vormen ter grootte van het - op de door de aangeslotenen betaalde bijdragen in de administratiekosten - behaalde overschot, niet in stand. De belanghebbende voert onder andere aan dat zij zich niet gerechtigd acht het overschot voor zichzelf te behouden.
24 Zie het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 4 januari 2001, nr. CPP2000/3175, BNB 2001/114,
P.H.M. Flipsen, Het Baksteenarrest: Hoge Raad verruimt de mogelijkheid tot vorming van een fiscale voorziening, MBB 1998/399, en P.F. Goes, Analyse en gevolgen van het Baksteenarrest, WFR 1998/1723. Overigens is naar de mening van Goes het oorsprongvereiste - als zelfstandig vereiste naast het toerekeningsvereiste - overbodig, omdat dit vereiste al volgt uit de hoofdregel van goed koopmansgebruik dat elk jaar zijn eigen baten en lasten draagt (P.F. Goes, Het nieuwe passivabesluit van de staatssecretaris. Een belangrijke vereenvoudiging en een fundamentele wijziging van de jaarwinstbepaling, WFR 2001/347). Lubbers duidt in zijn noot in BNB 2005/263* het oorsprongvereiste aan als een potentiële sta-in-de-weg voor een juiste toerekening van uitgaven aan de jaren waarop zij betrekking hebben en pleit voor het laten vervallen van dit vereiste.
25 Vergelijk HR 26 april 2002, nr. 36 955, BNB 2002/214c*, en de conclusie van advocaat-generaal Groeneveld voor deze zaak. Maar hiervoor is bijv. niet voldoende dat de hoogte van een verzekeringspremie wordt gebaseerd op het schadeverleden, zo blijkt uit HR 8 juli 2005, nr. 41 030, BNB 2005/341*.
26 Zie in dezelfde zin het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 4 januari 2001, nr. CPP2000/3175, BNB 2001/114, en P.F. Goes, De fiscaal aftrekbare passiva, p. 177, Kluwer, Deventer 2000 (FM 93).
27 De volgende arresten geven een beeld van de wijze waarop de Hoge Raad het matchingbeginsel toepast: HR 16 september 1992, nr. 28 133, BNB 1992/356, HR 12 april 1995, nr. 29 866, BNB 1995/180c*, HR 11 april 2001, nr. 36 034, BNB 2001/259c*, en HR 15 april 2005, nr. 39 905, BNB 2005/250c* (zie de in noot 14 genoemde conclusie). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Van Kalmthout voor de laatstgenoemde zaak, P.F. Goes, De fiscaal aftrekbare passiva, met name p. 179, Kluwer, Deventer 2000 (FM 93), en S.C.W. Douma en A.O. Lubbers, De rol van het matchingbeginsel bij de toerekening van uitgaven, WFR 2002/111.
28 Kosten van arbeid dienen bijv. in beginsel te worden toegerekend aan het jaar waarin de arbeid wordt verricht. In het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 4 januari 2001, nr. CPP2000/3175, BNB 2001/114, worden de volgende voorbeelden genoemd van kosten die aan de periode ná balansdatum dienen te worden toegerekend: de kosten van verplaatsing van een onderneming (BNB 1955/83), de kosten voor een jubileum (BNB 1956/146) en een uitgave die niet behoeft te worden gedaan ingeval de ondernemingsactiviteiten worden gestaakt (BNB 1992/79).
29 Zie bijv. P.F. Goes, De fiscaal aftrekbare passiva, p. 172-174, Kluwer, Deventer 2000 (FM 93), en Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 4 januari 2001, nr. CPP2000/3175, BNB 2001/114. In het jaarrekeningenrecht wordt deze voorwaarde (ook) gesteld in artikel 2:374 BW.
30 P.F. Goes, De fiscaal aftrekbare passiva, p. 249, Kluwer, Deventer 2000 (FM 93). Dit is ook af te leiden uit HR 19 juni 1996, nr. 30 823, r.o. 3.2, BNB 1996/264c, waarin de Hoge Raad spreekt over een redelijke mate van zekerheid dat in de toekomst enig bedrag ten laste van de winst zal komen.
31 Zie over dit vereiste HR 20 juli 1999, nr. 33 357, V-N 1999/35.23, en HR 19 juni 1996, nr. 30 823, BNB 1996/264c.
32 Indien de berekening van de voorziening verzekeringsverplichtingen bij belanghebbende niet op dezelfde wijze plaatsvindt als bij de bedrijfspensioenfondsen, zou dat in de berekening van de extra voorziening tot uitdrukking moeten komen. Het gezamenlijke bedrag van de voorziening verzekeringsverplichtingen en de extra voorziening bij belanghebbende kunnen niet hoger zijn dan (het evenredige gedeelte van) de voorziening verzekeringsverplichtingen en de extra reserves van de betrokken bedrijfspensioenfondsen, behalve indien dat ertoe zou leiden dat de extra voorziening op een negatief bedrag uitkomt. Nu de hoogte van de totale extra voorziening in cassatie niet in geschil is (zie onderdeel 2.23), ga ik daar niet verder op in.
33 Zie p. 2 van het incidentele beroepschrift in cassatie.
34 Zie p. 3 van het incidentele beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën.
35 Zie p. 2 van het incidentele beroepschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën.
36 Zie onderdeel a van het eerste cassatiemiddel van belanghebbende, toegelicht op p. 2-4 van de motivering van het beroepschrift in cassatie, en de reactie daarop van de Staatssecretaris van Financiën op p. 1-2 van het verweerschrift in cassatie. Overigens is de Staatssecretaris van mening dat het oordeel van het Hof in r.o. 5.2.1.5 en r.o. 5.2.1.6 innerlijk tegenstrijdig is (zie p. 3 van het incidentele beroepschrift in cassatie).
37 Zie ook Goes in noot 15.
38 De gemachtigde van belanghebbende op p. 8 van het schriftelijk pleidooi van 21 september 2005: '(...) dat het Hof kennelijk de mening is toegedaan dat van de oorspronkelijke voorziening een bedrag ad NLG 240.000 verband hield met de wijzigingen in de hoogte van lonen en prijzen. Welke wijzigingen dat waren laat het Hof echter in het midden.' Op p. 6 van de motivering van het beroepschrift in cassatie signaleert belanghebbende deze onduidelijkheid echter niet: 'Belanghebbende acht het slotoordeel van het Hof dat 80% van de (...) extra voorziening bestemd is voor het (...) indexeren van op de balansdatum opgebouwde pensioenaanspraken, dan ook onjuist.'
De Staatssecretaris van Financiën gaat op p. 6-8 van het verweerschrift in cassatie uitgebreid in op de door het Hof berekende correctie van 80%, maar spreekt zich over dit punt niet uit.
39 Daarbij moet worden bedacht dat de beleggingsverliezen de passiefpost in de toekomst verminderen. Met deze verliezen in het onderhavige jaar nog geen rekening houden, betekent dat de verliezen niet reeds in het onderhavige jaar op de passiefpost in mindering moeten worden gebracht, ofwel dat in het onderhavige jaar in dit verband geen correctie op de passiefpost dient plaats te vinden. De lezing van Vissers in zijn commentaar op de onderhavige Hofuitspraak in NTFR 2005/526 is naar mijn mening dan ook niet juist.
40 Deze tekst is sinds de invoering (zie onderdeel 4.6 hierna) niet gewijzigd. Met ingang van 1 januari 2001 is artikel 9a, eerste lid, eerste volzin, Wet IB 1964 opgenomen in artikel 3.26, eerste lid, Wet IB 2001.
41 Wet van 10 december 1975 inzake verdeling over opvolgende jaren van bedrijfslasten die verband houden met toekomstige wijzigingen in lonen of prijzen, Stb. 1975, 680. De regeling is permanent gemaakt bij Wet van 2 december 1981, Stb. 1981, 722.
42 Kamerstukken II 1973-1974, 13 004, nr. 3, p. 5-6 (MvT).
43 Kamerstukken I 1975-1976, 13 004, nr. 20b, p. 11 (MvA).
44 Kamerstukken II 1973-1974, 13 004, nr. 3, p. 6 (MvT).
45 Kamerstukken II 1974-1975, 13 004, nr. 5, p. 14 (MvA).
46 Kamerstukken II 1973-1974, 13 004, nr. 3, p. 6 (MvT). Uit de memorie van toelichting blijkt dat de woorden 'kosten en lasten' tot uitdrukking brengen dat het geen verschil maakt of de lasten bij het einde van het jaar nog moeten worden voldaan dan wel reeds zijn betaald door middel van bijv. premies of dotaties.
47 L.P. van den Bosch, Fiscale kijk op pensioenregelingen, p. 199, Kluwer, Deventer 2003. Zie over de reikwijdte van artikel 9a Wet IB 1964 ook de conclusie van advocaat-generaal Van Kalmthout voor de zaak met nr. 37 524, BNB 2003/263c*.
48 Fiscale Encyclopedie de Vakstudie deel 1, Inkomstenbelasting, artikel 3.26, aantekening 2.2, versie 2006.02.
49 L.G.M. Stevens, Pensioen in de winstsfeer, p. 176, Kluwer, Deventer 2003.
50 Kamerstukken II 1974-1975, 13 004, nr. 5, p. 44 (MvA).
51 Fiscale Encyclopedie de Vakstudie deel 2, Vennootschapsbelasting, winstartikelen Wet IB 1964, artikel 9a, aantekening 25 (versie 2006.02).
52 Fiscale Encyclopedie de Vakstudie deel 2, Vennootschapsbelasting, winstartikelen Wet IB 2001, artikel 3.28, aantekening 8 (versie 2006.02).
53 C.A.H. Luijken, Fiscale behandeling pensioenverplichtingen in de winstsfeer, onderdeel 4, TFO 2001/210.
54 Dit artikellid is toegevoegd bij amendement (kamerstukken II 1974-1975, 13 004, nr. 20, amendement van het lid Vermaat c.s.) en gelijk met de rest van artikel 9a Wet IB 1964 ingevoerd. Bij Wet van 2 december 1981, Stb. 1981, 722, is artikel 9a, zesde lid, Wet IB 1964 aangepast ter verduidelijking (zie kamerstukken 16 525) en is de hier weergegeven, nadien ongewijzigde tekst tot stand gekomen.
55 Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 11 november 2005, nr. CPP2005/2740M, V-N 2005/60.13. Onderdeel 2 gaat over rekenrente bij verzekerde pensioenverplichtingen. Dit besluit vervangt onder andere het Besluit van 20 december 2000, nr. RTB 2000/2726, V-N 2001/4.15, dat is verschenen naar aanleiding van HR 28 juni 2000, nr. 34 169, BNB 2000/275, over de waardering van pensioen- en lijfrenteverplichtingen tegen de marktrente voor langlopende leningen.
56 L.P. van den Bosch, Fiscale kijk op pensioenregelingen, p. 248, Kluwer, Deventer 2003. Zie ook D.W. Bakker, De DGA-Pensioenpocket, p. 105, Kluwer, Deventer 2005: 'Voor de lastenneming en de waardering van de pensioenverplichting bij een directiepensioenlichaam zijn de artikelen 3.26, 3.27 en 3.28 niet relevant. Deze artikelen richten zich op de lastenneming bij de werkgever-BV. De vaste stijging kan volledig tot uitdrukking komen in de waardering van de pensioenverplichting.'
57 Fiscale Encyclopedie de Vakstudie deel 2, Vennootschapsbelasting, winstartikelen Wet IB 2001, artikel 3.28, aantekening 8 (versie 2006.02).
58 De tweede tot en met de vierde volzin van artikel 9a, eerste lid, Wet IB 1964 zijn toegevoegd bij Nota van wijzigingen. Zie kamerstukken II 1974-1975, 13 004, nr. 9 (NvW). Met ingang van 1 januari 2001 is artikel 9a, eerste lid, Wet IB 1964 opgenomen in artikel 3.26, eerste en tweede lid, en artikel 3.27, eerste lid, Wet IB 2001. Met de gewijzigde formulering en opbouw is geen inhoudelijke wijziging beoogd (zie kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, artikelen 3.2.2.15 en 3.2.2.16 (MvT)).
59 Het tweede lid van artikel 9a Wet IB 1964 ziet op ondernemingen die een schadeverzekeringsbedrijf uitoefenen. In het vijfde lid is bepaald dat de minister onder voorwaarden afwijkingen van het derde en vierde lid kan toestaan.
60 Zie p. 4 van het incidentele beroepschrift in cassatie.
61 Voor de volledigheid merk ik nog op dat het Hof de extra voorziening wel heeft geaccepteerd, voor zover deze ziet op de indexatiecomponent in overgenomen verplichtingen, waarvoor van andere verzekeraars koopsommen zijn ontvangen (zie r.o. 5.2.2.6 in onderdeel 4.2).
62 Zie p. 4-5 van de motivering van het beroepschrift in cassatie van belanghebbende.
63 Zie over dit punt ook p. 3-5 van het verweerschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën.
64 Ten aanzien van dit feitelijke oordeel schrijft de gemachtigde van belanghebbende op p. 5 van het schriftelijk pleidooi van 21 september 2005 dat het Hof ten onrechte aan bepaalde feiten voorbij is gegaan en op p. 6 dat het Hof een onevenredig zware bewijslast op belanghebbende heeft gelegd met de overweging dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat op de bedrijfspensioenfondsen een verplichting tot indexatie rust.
65 Zie p. 5 van de motivering van het beroepschrift in cassatie van belanghebbende.
Het Convenant is een overeenkomst die in februari 1969 door de Staat en de toenmalige Nederlandse Vereniging ter Bevordering van het Levensverzekeringswezen is gesloten. Deze overeenkomst is neergelegd in een document dat op 11 april 1969 is ondertekend.
66 Zie p. 5 van het verweerschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën.
67 Zie p. 6 van het schriftelijk pleidooi van belanghebbende van 21 december 2005.
68 Zie p. 9 van de genoemde brief.
69 Zie p. 5 van de motivering van het beroepschrift in cassatie van belanghebbende en p. 5 van het schriftelijk pleidooi van belanghebbende van 21 september 2005.
70 Zie p. 5 van de motivering van het beroepschrift in cassatie van belanghebbende.
71 Zie p. 6 van de motivering van het beroepschrift in cassatie van belanghebbende. Zie ook de reactie van de Staatssecretaris van Financiën op p. 8-9 van het verweerschrift in cassatie en p. 8-10 van het schriftelijk pleidooi van belanghebbende van 21 september 2005.
72 Zie het eerste middel, onderdeel f, op p. 2, 6 en 7 van de motivering van het beroepschrift in cassatie van belanghebbende.
73 De Staatssecretaris van Financiën noemt dezelfde percentages op p. 7 van het verweerschrift in cassatie.
74 Zie onderdeel d van het eerste middel op p. 5-6 van de motivering van het beroepschrift in cassatie van belanghebbende. Zie ook p. 7-8 van het schriftelijk pleidooi van belanghebbende en p. 8 van het verweerschrift in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën.
75 Zie ook het op dezelfde dag gewezen HR 17 juni 1992, nr. 26 777, BNB 1992/294*. Een precisering van dit arrest is gegeven in HR 5 oktober 1994, nr. 29 839, BNB 1995/7*. Zie ook de van het oordeel van de Hoge Raad afwijkende visies van J.W. Zwemmer in zijn noot in BNB 1995/7* en van R.H. Happé, Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming, p. 336-337, Kluwer, Deventer 1996.
76 Zie bijv. HR 5 maart 2004, nr. 39 603, r.o. 3.4.2, BNB 2004/269c*. Zie ook P. Meyjes, J. van Soest, J.W. van den Berge, J.H. van Gelderen, Fiscaal procesrecht, p. 83, Kluwer, Deventer 1997, en de aantekening van de Redactie van Vakstudienieuws in V-N 2004/22.3. Naar de mening van Happé houdt een redelijke verdeling van de bewijslast met betrekking tot de meerderheidsregel in dat de belastingplichtige ten aanzien van de groep waartoe hij behoort het vermoeden van de ongelijke behandeling aannemelijk maakt (R.H. Happé, Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming, p. 329-330, Kluwer, Deventer 1996).
77 Zie p. 8 van de motivering van het beroepschrift in cassatie van belanghebbende. In HR 8 september 1999, nr. 34 776, BNB 2000/50*, stelt de belanghebbende met betrekking tot de meerderheidsregel dat hij niet de namen van anderen kan noemen, vanwege het risico dat dan bij hen wordt nageheven. Naar het oordeel van de Hoge Raad is voor het maken van een uitzondering op de bewijslast als de belanghebbende voorstaat geen steun te vinden in het recht. In de lijn van dit arrest kan ook op de op belanghebbende rustende bewijslast geen uitzondering worden gemaakt.
78 Zie p. 8 van de motivering van het beroepschrift in cassatie van belanghebbende.
79 Zie HR 5 maart 2004, nr. 39 603, r.o. 3.4.2, BNB 2004/269c*.
80 Zie p. 9 van de motivering van het beroepschrift in cassatie en p. 12 van het schriftelijk pleidooi van belanghebbende van 21 september 2005.
81 Pleitnota van de Inspecteur voor de zitting van 18 december 2002, onderdeel 3e, p. 5.
82 Schriftelijk pleidooi van belanghebbende van 21 september 2005, p. 13.
83 Zie bijv. HR 5 oktober 1994, nr. 29 839, BNB 1995/7*, HR 11 maart 1998, nr. 32 723, BNB 1998/266*, en HR 15 maart 2000, nr. 34 740, BNB 2000/278*.
84 Zie HR 17 juni 1992, nr. 27 048, BNB 1992/295*.
85 Zie HR 5 oktober 1994, nr. 29 839, BNB 1995/7*.
86 Zie in casu de tweede volzin van r.o. 5.2.3.2: 'De inspecteur heeft daartegen aangevoerd dat hij wel degelijk voornemens is in voorkomende gevallen de soortgelijke reserves van andere verzekeringsmaatschappijen te corrigeren.'
87 Ik volg in dezen het Hof. Zie het slot van zijn r.o. 5.2.3.2, aangehaald in onderdeel 6.12 hiervoor.
88 Met een nadere aanscherping van de meerderheidsregel in bovenstaande zin wordt deze nog gedetailleerder. Met Happé (zie onderdeel 7 van zijn noot bij BNB 2000/278*) ben ik van mening dat de meerderheidsregel moet worden toegesneden op de heffingstechniek van de verschillende belastingen en de concrete werkwijzen van de belastingdienst. Dat de meerderheidsregel daardoor een zeer technisch en gecompliceerd karakter krijgt, is niet te vermijden. Deze complexiteit mag er mijns inziens in ieder geval niet toe leiden dat het beginsel dat de wet moet worden toegepast, verder aan betekenis inboet, als gevolg van in de uitvoering nu eenmaal onvermijdbare verschillen in timing van herstel van fouten.
89 Zie bijv. HR 18 december 1991, nr. 27 127, BNB 1992/182*, HR 2 mei 2003, nr. 37 147, BNB 2003/287c*, en de conclusie van advocaat-generaal Van Kalmthout voor de laatstgenoemde zaak, onderdeel 5, V-N 2002/61.14. Zie ook R.H. Happé, Drie beginselen van fiscale rechtsbescherming, p. 246 e.v., Kluwer, Deventer 1996.
90 Zie bijv. HR 13 december 1989, nr. 25 077, BNB 1990/119*, en HR 17 januari 2003, nr. 37 463, BNB 2003/188*. Zie verder mijn conclusies van 24 november 2005 in de zaken met nrs. 41 566 en 41 567. De conclusie voor zaaknr. 41 567 is gepubliceerd in V-N 2006/6.15.
91 Zie over het uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde stellen mijn in de vorige noot aangehaalde conclusies.