1 De feiten kunnen worden afgeleid uit rov. 1.1 - 1.7 van de in cassatie bestreden beschikking.
2 Zoals hierna nader aan de orde zal komen, maakte de toenmalige rechtspersoon Konmar deel uit van een concern; en is die rechtspersoon inmiddels door fusie opgehouden te bestaan, terwijl het vermogen onder algemene titel is overgegaan op de rechtspersoon Laurus Nederland B.V. Ik zal niettemin gemakshalve blijven spreken van "Konmar", maar attendeer er op dat deze aanduiding althans voor de werkelijke verhoudingen zoals die in de loop van de tijd zijn gewijzigd, niet steeds als juist kan worden beschouwd.
3 Ik vermeld volledigheidshalve dat uit de stukken blijkt dat er vóór de overeenkomst van 1982 een andere overeenkomst (van 1976) heeft gegolden, die eveneens strekte tot in gebruik geving van bedrijfsruimte door Jaczon aan Konmar.
4 Zie prod. 2 bij het inleidende verzoekschrift.
5 Zie voor de geoorloofdheid van deze op het eerste gezicht misschien merkwaardige aanpak voor een verzoek een reeks beschikkingen van de Hoge Raad, waaronder nog onlangs HR 23 september 2005, rechtspraak.nl LJN AT4548, rov. 3.2, en bijvoorbeeld T&C Huurrecht (Rossel), 2006, art. 7:230a, aant. 1. De geoorloofdheid van deze "proces-strategie" is overigens in dit cassatiegeding niet aan de orde.
6 De in cassatie bestreden beschikking is van 8 oktober 2004. Het cassatierekest is op 10 januari 2005 ingekomen. 8 januari 2005 viel op een zaterdag.
7 Er is door beide partijen bij herhaling om aanhouding van de zaak verzocht, o.a. met het oog op een regeling in der minne. Dat verklaart mede waarom er in een in januari 2005 aanhangig gemaakte zaak pas nu wordt geconcludeerd.
8 Huurrecht (losbl.), Palstra, art. 230a, aant. 85 en 123; T&C Huurrecht, (Rossel), 2006, art. 7:230a, aant. 11; De Jonge, Huurrecht, 2006, p. 283 - 284; Evers, Huurrecht bedrijfsruimten, 2003, p. 230 - 232; Snijders - Wendels, Civiel appel, 2003, nrs. 315 - 321. Ik merk op dat rechtsmiddelen ook toelaatbaar zijn geoordeeld in gevallen waarin er een beroep op werd gedaan dat, kort gezegd, in de eerste aanleg fundamentele rechtsbeginselen zouden zijn geschonden. Dat geval is in deze zaak niet aan de orde. Ik veroorloof mij daarom, daar verder aan voorbij te gaan.
9 De in voetnoot 5 aangehaalde beschikking levert een van de talrijke illustraties.
10 In rov. 3.2 lijkt te staan dat deze vraag niet is te beschouwen als een voorvraag "in voormelde zin"; maar rov. 3.4 stelt buiten twijfel, dat dat niet bedoeld is.
11 HR 10 september 1993, NJ 1993, 777 m.nt. PAS, rov. 3.3; Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Schaafsma-Beversluis, art. 279, aant. 6 en 7.
12 Ik stem er ook mee in dat hier analogische toepassing zou mogen plaatsvinden van de (in dagvaardingsprocedures gegeven) overwegingen uit HR 27 mei 2005, RvdW 2005, 79, rov. 3.2 - 3.3 en HR 25 november 2005, NJ 2006, 559, rov. 3.3.
13 Mijn voorafgaande beschouwingen strekken er vanzelfsprekend niet toe, dat partijen zouden worden aangemoedigd om in de rekestprocedure de aanduiding van hun wederpartij(en) verder maar op zijn beloop te laten. Er zijn wezenlijke belangen - onder andere van goede procesorde - bij betrokken, dat er geen onduidelijkheden dan wel fouten in dit opzicht optreden. Het feit dat de wet hier geen sancties stelt, en dat de wet ervan uit lijkt te gaan dat de verantwoordelijkheid voor het betrekken van de juiste belanghebbenden bij de zaak uiteindelijk bij de rechter ligt, neemt daarom niet weg dat van partijen verlangd mag worden dat zij de rechter juiste en bruikbare informatie verschaffen om zich van deze taak te kunnen kwijten, en dat het inadequaat vervullen van die verplichting op z'n minst als slordigheid mag worden betiteld.
14 Ik wil niet onvermeld laten dat een eventuele kostenveroordeling van Konmar in cassatie met het oog op het hier besprokene tot problemen zou kunnen leiden. Dat lijkt mij echter geen voldoende zwaarwegende grond om tot niet-ontvankelijkheid te besluiten, in dit geval waarin de wet die sanctie allerminst helder voorschrijft. (Bovendien zal mijn conclusie er niet toe strekken dat Konmar in de kosten moet worden veroordeeld).
15 Ik gebruik beide aanduidingen omdat de namens Jaczon voorgedragen verlangens, hoewel het hier een verzoekschriftprocedure betreft, van Jaczons kant als "vorderingen" zijn gepresenteerd.
16 Ik vind hiervoor steun bij HR 1 april 2005, NJ 2005, 348, rov. 3.4. De vraag is dan allicht, in hoeverre de rechter verplicht is de "wisselbepaling" van art. 69 Rv. toe te passen, zie rov. 3.3 van dezelfde beslissing. Die vraag wordt in dit cassatieberoep niet aan de orde gesteld.
17 Van de kant van Jaczon wordt verdedigd dat de procedure van art. 7:230a BW wel de ruimte zou bieden voor vorderingen zoals Jaczon die in appel aan de orde heeft gesteld. Daarbij wordt gesuggereerd dat beslissingen als HR 31 maart 2000, NJ 2000, 497 m.nt. JBMV, rov. 3.2.2 of HR 24 oktober 1997, NJ 1999, 395 m.nt. JdB, rov. 3.2 hier tot voorbeeld zouden kunnen dienen. Ik denk dat Jaczon hierin niet behoort te worden gevolgd. Zou men daar anders over denken, dan kan ik niet inzien waarom men in verzoekschriftprocedures in het algemeen nog grenzen aan de daarin geldend te maken aanspraken zou kunnen stellen: het hek zou dan, huiselijk gezegd, van de dam zijn.
18 Dat een principale cassatieklacht kan worden verworpen wanneer de Hoge Raad meent dat die wegens de gegrondheid van een klacht in voorwaardelijk incidenteel beroep niet aan de orde hoeft te komen, blijkt o.a. uit HR 24 februari 1984, NJ 1984, 415 m.nt. G, rov. 3.3; zie ook HR 7 maart 2003, NJ 2004, 59 m.nt. MRM, rov. 5.2 en 6.
19 In alinea 22 hierna zal ik echter verdedigen dat het feit dat de verzoeken/vorderingen van Jaczon in het appel in de procedure op de voet van art. 7:230a BW niet voor beoordeling in aanmerking komen, wel gevolgen heeft voor de beoordeling van (de gegrondheid) van de materiële klachten in het principale cassatieberoep.
20 Huurrecht (losbl.), De Wijkerslooth-Vinke, art. 274, aant. 12 t/m 18; T&C Huurrecht, Rossel, 2006, art. 293, aant. 7; De Jonge, Huurrecht, 2006, p. 38 - 41.
21 Het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale cassatieberoep als ontvankelijk wordt aangemerkt (en niet, zoals gebruikelijk, dat het in een of meer opzichten als gegrond wordt beoordeeld). Het is mij niet duidelijk geworden of de steller inderdaad het hier gesignaleerde onderscheid heeft willen maken. Omdat ik zou menen dat het resultaat bij niet-ontvankelijkverklaring of bij verwerping voor Konmar hetzelfde is, ben ik ervan uitgegaan dat dit onbedoeld is gebeurd.
22 Huurrecht (losbl.), Von Schmidt auf Altenstadt, art. 201, aant. 8; T&C Huurrecht, Dozy, 2006, art. 7:201, aant. 2 sub d; Asser - Abas (huur) 5 IIA, 2004, nr. 9.
23 Overgangsrecht, Mon. Nieuw BW A25, De Vries Lentsch-Kostense, par. 10 en par. 13 respectievelijk.
24 Bijvoorbeeld: Flesseman - Dijk, WR 2002, p. 299; Zuidema, WR 2002. p. 3.
25 Meteen van het hier door mij verdedigde recht gebruik makend, wil ik - ofschoon dat voor de beoordeling van de middelen niet terzake doet - opmerken dat ik de beschouwingen van het hof over onbegrijpelijkheid van de door partijen aan hun rechtsverhouding gegeven uitleg, op mijn beurt niet zo goed heb kunnen begrijpen. Als men, zoals partijen kennelijk doen, de overeenkomst zo verstaat dat die aan de huurder het onbeperkte recht toekent om zijn gebruiksrecht door het uitoefenen van verlengingsopties te prolongeren, ligt het enigszins voor de hand om als "sousentendu" te begrijpen dat de verhuurder de overeenkomst niet mag opzeggen. Ware het anders, dan zou het aan de huurder toegekende optierecht immers vrij gemakkelijk van zijn effect, en daarmee van zijn zin, kunnen worden beroofd. De gedachte dat dat wel niet de bedoeling zal zijn is dan, ofschoon misschien niet als de enig mogelijke, toch niet meteen als onbegrijpelijk te kwalificeren.
26 HR 22 september 2006, RvdW 2006, 875, rov. 3.2.2.